Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Mengelwerk.Over de aankondiging van den verrader door Jezus. Door W.A. van Hengel.(Vervolg van bl. 316.)
Tegen het einde van den PaaschmaaltijdGa naar voetnoot(*) nam de droefheid van Jezus, bij de herinnering van hetgeen David nopens Achitofel (Psalm XLI:10) gezegd had, in eens dermate toe, dat zij zich in zijne geheele houding en stem openbaarde. Toen kon hij niet langer verbergen, hetgeen hij zoo gaarne verborgen had, en zeide met de innigste weemoedigheid: voorwaar zegge ik u, dat een van u, die met mij eet, mij zal verraden (Marc. XIV:18 verg. Matt. XXVI:21. Luc. XXII:21 Joann. XIII:21). Hij verstond daardoor, dat een zijner leerlingen trouweloos genoeg zijn zou, om hem onder schijn van vriendschap aan zijne vijanden, op derzelver boozen last (Joann. XI:57) en volgens eene schandelijke overeenkomst, in handen te leveren. Maar zijne jongeren begrepen zijne bedoeling niet; wijl zij, een ieder de eerste, met de vrage gereed waren: ben ik het, Heere? Er is trouwens altijd een waar en onveranderlijk onderscheid tusschen het rein en bezoedeld geweten; en zou dit in zulk eene gewigtige zaak, in de verraderij van den besten Meester, geene plaats gehad heb- | |
[pagina 358]
| |
ben? - zou de onschuldige jonger niet geweten hebben, dat hij tot zulk een goddeloos bedrijf onbekwaam was? - kon men het den Verrader niet aanzien, dat hij deze schrikkelijke daad zou volvoeren? Het is dan vreemd, dat de leerlingen vragen kunnen: ben ik het? - Maar die vreemdheid verdwijnt reeds ten deele, wanneer wij op Judas letten. Hij moet zich niet alleen tot dus verre onbesproken gedragen hebben, ja zelfs van een' voortreffelijken aanleg geweest zijn: anders zou de verdenking der leerlingen niet alleen nu, maar reeds lange te voren, zoo dikwijls de Heer van zijn' Verrader gewaagde, wel op hem gevallen zijn, en de Zaligmaker zelf zou hem niet onder het gezelschap zijner leerlingen hebben aangenomen. Hij was thans ook zoo verre in huichelarij gevorderd, dat hij zijn waar karater voor de goedhartige jongeren bedekken kon, en welligt menigen schranderen menschenkenner zou bedrogen hebben. Hetgeen uit deze beschouwing van Judas reeds ten deele blijkt, wordt door de oplettendheid op hetgeen de leerlingen bij de vermelding van het verraad mogen gedacht hebben geheel opgehelderd. Zij maakten zich, namelijk, eene geheel andere verbeelding van het verraad, dan het wezenlijk zijn zou. Zij dachten aan geen boos overlegd plan, aan geene verkooping van den Meester aan zijne vijanden. Zij waanden, dat de een of ander hunner, door een onvoorzigtig woord, of door een' overijlden stap, deszelfs nachtverblijf zou ontdekken. Zij kenden hunne zwakheid, en durfden daarom op zichzelven geen vertrouwen stellen. Van deze zijde hebben geachte geleerdenGa naar voetnoot(*) de jongeren leeren beschouwen, en het klaar genoeg gemaakt, hoe zij zichzelven verdenken konden. Zoo slaan wij een' geheel anderen weg in, dan paulus, krummacher enz. verkiezen. Wij willen de eigene woorden van den laatstgenoemden overschrijven. ‘De jongeren konden zich het verraad niet als | |
[pagina 359]
| |
vrij voorstellen; zij dachten zich hetzelve dus als een besluit, en dwang van het noodlot, en elk vreesde voor zichzelven met groote droefheid (λυπουμενοι σφοδρα), dat hij voor die schrikkelijke daad mogt bestemd zijn. De dader kwam hun voor als een, door de magt van het noodlot ontzettend aangetast, in een blind werktuig van hetzelve, tot uitvoering van een verschrikkelijk, maar in den raad des hemels besloten plan, veranderd wezen. Daarom verstomt ook de moedige Petrus, zoodra hij den naam van den Verrader verneemt; van daar zwijgen alle jongeren, als Jezus op zijne vraag zegt: gij zijt het, en er het schrikkelijk woord bijvoegt: wat gij voorhebt, doe dat gezwind! Van daar ook laten zij hem ongemoeid weggaan, en bij de gevangenneming treft niet hem, maar den knecht des hoogepriesters, het zwaard van Petrus.’ Zoo spreekt krummacher. Maar waaruit zou hij, of iemand anders, bewijzen kunnen, dat de jongeren van Jezus, nog in den laatsten levensavond van hunnen Meester, zulk een dwaas begrip wegens zeker noodlot koesterden; indien zij hetzelve ooit gekoesterd hebben? Alles, wat de geleerde man tot bewijs aanvoert, is uit misverstand ontstaan. Wij lezen even min, dat Petrus den naam des Verraders verneemt, als dat hij op het hooren van denzelven verstomt. Wij lezen niet, dat alle jongeren het aatwoord van Jezus op de vrage van Judas verstaan; maar het geheele verband bij Joannes leert ons het tegendeel, gelijk straks nader blijken zal. Zij laten den Verrader ongemoeid weggaan, omdat zij hem als den zoodanigen niet kenden, en daarenboven, al vermoedden zij, dat hij het ware, zich niet verbeeldden, dat het verraad in dezen nacht zou ten uitvoer gebragt worden. En, zoo het uit hunne wanbegrippen nopens het noodlot is voortgevloeid, dat bij de gevangenneming van Jezus het zwaard van Petrus niet den Verrader, maar den knecht des hoogepriesters getroffen hebbe, moeten zij over dat noodlot zeer inconsequent gedacht hebben: want ik zie niet, waarom zij die gevangenneming niet even goed als iets, dat het noodlot aan de bende had | |
[pagina 360]
| |
opgelegd, beschouwd, en Malchus als een blind werktuig van hetzelve gespaard hebben. De vrage zijner leerlingen beantwoordt Jezus (Matt. XXVI:23. Marc. XIV:20) op deze wijze: die de hand met mij in de schotel indoopt, die zal mij verraden, hetwelk wij boven getoond hebben, dat zoo veel zeggen wil, als: die met mij uit dezelfde schotel eet, die zal mij verraden, of: het zal een van die partij zijn, die met mij uit dezelfde schotel eet. De leerlingen waren dan nu nog niet in het zekere onderrigt, wie zoo boos zijn zou, om dit gruwelstuk uit te voeren. Dezelfde zachtmoedige, verschoonende Meester, dien wij in zijne gansche handelwijze jegens den Verrader bewonderen moeten, spaart hem nu nog, en wil, door de openbaarmaking van zijn schrikkelijk voornemen aan allen, hem nog de gelegenheid niet benemen, om terugge te treden. In plaats dan van er eene nadere verklaring op te doen volgen, of aan zijne jongeren tijd te vergunnen, om hem meer te vragen, spreekt hij met diepe ontroering het nadrukkelijk wee over den Verrader uit (Matt. XXVI:24. Marc. XIV:21. Luc. XXII:22). De Heiland spreekt wel van zijnen dood onder het bekoorlijk beeld van heengaanGa naar voetnoot(*); hij beroept zich ook wel op de schriften des O.V., waarin de lotgevallen van den Messias voorzegd waren; maar dit kon den Verrader niet verontschuldigen: zijn misdrijf beging hij vrijwillig; hij werd door niets gedrongen: hij zou dus ongelukkig, zeer ongelukkig zijn. Men kan de woorden van Jezus dus omschrij- | |
[pagina 361]
| |
ven: ‘Het is wel in de voorzeggingen des O.V., en dus in Gods raad, begrepen, dat de Messias sterven moet; maar zulks pleit zijnen Verrader niet vrij. Wee dien mensche! zijn toestand zal al zeer ellendig zijn.’ Men kan heden ten dage den indruk niet meer berekenen, welken deze treffende verklaring, door Jezus van den Verrader gegeven, op de gemoederen der jongeren gemaakt hebbe. Terwijl de groote Meester door het diepst medelijden over dien ongelukkigen was aangedaan, die hij wist, dat hem, ten loon van tallooze weldaden, voor dertig zilverlingen aan zijne vijanden verkocht had, waren zij geweldig geschokt geworden. En terwijl zich hunne ontroering op hun gelaat en in hunne gebaren zal vertoond hebben, mag de nakomelingschap er nog iets van aantreffen in de bijzonderheid, die Joannes (XIII:23 verv.) heeft aangeteekend. Nog bezorgd, wie de Verrader zijn zou, en over het schrikkelijk wee, dat Jezus uitsprak, sidderende, wenkte Petrus den geliefden leerling van Jezus, Joannes, die het naast aan hem aanlag, dat hij den Meester vragen zou: wien hij toch bedoelde? Hij kende te zeer de naauwe betrekking, die er tusschen dezen en Jezus plaats greep, om te gelooven, dat die eenig geheim voor hem verbergen zou. Joannes begreep naauwelijks den wenk, of, vallende op de borst van Jezus, zeide hij tot hem: Heere! wie is het? Deze wijze van voordragt vers 25 doet ons zoo zeker aan eene influistering denken, dat die algemeen door de uitleggers is aangenomen geworden. Maar dan volgt ook, dat het antwoord van Jezus, vers 26. deze is het, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt hebbe, geven zal, met eene zachte stem zal gesproken zijn. Dit antwoord was beslissend genoeg; daar Jezus met het rondreiken der bete nu juist tot Judas gevorderd was, of de overreiking derzelve nu juist bij hem begon. Het was even goed, of Jezus alleen Judas Iskarioth gezegd had. Joannes kende dan den ondeugenden leerling; doch daar hij het aan de overigen niet kon of durfde mededeelen, dobberden die nog in eene akelige onzekerheid. Trouwens kunnen zij het aan Joannes ingesluisterd | |
[pagina 362]
| |
antwoord, zoo al gehoord, dan toch niet verstaan hebben; indien wij, uit hetgeen ons zijn Evangelie berigt, redeneren mogen. Hij zegt namelijk, na 's Heilands woorden tot Judas: dat gij doet, doe het haastelijk, vermeld te hebben, vers 28, 29: En dit verstond niemand der genen, die aanzaten, waartoe hij hem dat zeide: want sommigen meenden, dewijl Judas de beurze had, dat hem Jezus zeide: koop, hetgene wij noodig hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou. Niemand der leerlingen dus had den boozen Verrader nog leeren kennen: te weten, met uitzondering van Joannes. Van Judas zegt de Evangelist, vers 27. en na de bete, doe voer de Satan in hem. Doch deze aanteekening is van dat belang, dat wij er bijzonder bij moeten stilstaan. Reeds in 't begin van het XIII hoofdstuk (vers 2) merkt Joannes aan, dat de Duivel in het hart van Judas gegeven had, dat hij hem verraden zou. Zoo wordt het plan van verraderij, gelijk alle ander boos opzet, onder de Joden, als een werk des Duivels,diens aanleiders, voorgesteld; en, hoe men het ook verklare, de Schrijver wil zeker de schrikkelijke misdadigheid van dit plan uitdrukken. Doch, hetgeen wij vooral willen opgemerkt hebben, is, dat wij de woorden: doe voer de Satan in hem, niet van eene aanvankelijke, maar voortgezette werking des boozen verstaan kunnen: ik zegge voortgezette werking: want aan deszelfs inwoning in het hart des Verraders zal wel nieman van gezonde hersenen denken. De Schrijver wil derhalve zeggen, dat Judas in zijn gruwelijk plan is versterkt gewordenGa naar voetnoot(*). De beste Meester had het nadrukkelijk wee over hem uitgesproken, had hem met een oog vol van teedere smart en bitter medelijden aangezien; maar dit had den ongelukkigen het hart niet kunnen breken. Veeleer | |
[pagina 363]
| |
werd de stem van zijn geweten geheel gesmoord. De laatste twijfeling, of hij zijnen Meester verraden zou, werd bekampt, werd verdrongen, en hij was bekwaam, om ook op zijne beurt te vragen: ben ik het, Rabbi? Waarschijnlijk zal hij deze vrage, zoo wel als Joannes de zijne, in het oor van Jezus gedaan hebben. Hij maakte zich daardoor, gelijk thiesz beweerd heeft, niet verdacht bij de overigen; wijl hem het voorbeeld van 's Heilands geliefdsten leerling tegen verdenking behoedde. Met dat alles vroeg hij zoo luid, dat Joannes het eveneens hooren kon, als hij de vrage van Joannes gehoord had. En daarop antwoordde Jezus hem met eene even zachte stem: gij hebt het gezegd; hetwelk men wel best verklaren kan door: gij zegt het zelf; maar evenwel niet minder, dan het eenvoudige ja uitdruktGa naar voetnoot(*). Indien derhalve de jongeren zoo wel de vrage van Judas, als dit antwoord van Jezus verstaan hadden, zou hun de Verrader volkomen bekend geweest zijn. Door zulk eene invoeging van het door Joannes verhaalde in de berigten der andere Evangelisten wordt alle bedenking weggenomen, welke het mij voorkomt, dat men tegen de korte redewisseling tusschen Judas en Jezus, die Mattheus alleen geboekt heeft, zou kunnen maken. Immers strijdt het tegen alle menschkundige waarneming, dat Judas de vrage: ben ik het? ooit kunne gedaan hebben, indien er niets meer voorafging, dan hetgeen Mattheus berigt heeft. Niets drong hem, om, toen reeds zijne medeleerlingen met vragen hadden opgehouden, nog afzonderlijk te vragen. Zoo hij ook een woord had willen spreken, moest hij het te gelijk met de anderen gesproken hebben. En, daar het blijkt, hoe weinig hij daartoe geneigd zij geweest, | |
[pagina 364]
| |
wijl hij toen volkomen stilzweeg, moet er iets buiten hem zijn omgegaan, hetwelk hem naderhand, toen hij alleen spreken, en opzien onder de jongeren baren moest, tot vragen als noodzaakte. Ja wanneer wij op de drie eerste Evangeliën, inzonderheid op dat van Mattheus, alleen het oog vestigen, doet zich meer dan eene omstandigheid voor, welke Judas moet terug gehouden hebben, om uit zichzelven de vrage: ben ik het? op te werpen. Dit zou reeds eene zoo verregaande huichelarij, als waarvan schier geen voorbeelden in de geschiedenis zijn, moeten geheeten worden; en welke zich, tegen de duidelijkste bewijzen aan, moest gevleid hebben, dat hare bedoeling niet alleen voor alle de jongeren, maar ook voor den Meester zelven tot dusverre was verborgen gebleven. Maar volstrekt onverklaarbaar is het, hoe hij nu daartoe kon gekomen zijn. Jezus had hem wel niet genoemd; maar toch klaar genoeg te kennen gegeven, dat hij hem als zijn' Verrader beschouwde. Hij had daarop met nadruk, maar ook met zijne, hem eigene, liefde en barmhartigheid, het wee over den ongelukkigen, die zich zoo aan hem bezondigen zou, uitgesproken; en nu zou die ongelukkige zelf, alleen uit eigene beweging, zonder door iets van buiten genoopt te worden, het woord genomen, en gevraagd kunnen hebben: ben ik het, Raboi? Dit is in waarheid onbegrijpelijk. Dit schijnt zoo openbaar tegen het menschelijk karakter aan te loopen, dat men een oogenblik in verzoeking geraakt, om de echtheid en geloofwaardigheid van het berigt van Mattheus te betwijfelen. Maar hier komt ons het verhaal van Joannes uitnemend te stade. Wanneer wij het Evangelie van Mattheus zoo uit hetzelve aanvullen, als wij hebben voorgeslagen, verdwijnt niet alleen al het bedenkelijke, maar wordt de vrage van Judas zeer natuurlijk. Terwijl hij, toen Jezus het wee over zijn' Verrader uitsprak, nog terugge schrikte van die vrage te durven op de lippen nemen, veranderde zijne ziel, door hetgeen v rvolgens, naar Joannes, voorviel. Reeds langen tijd ijverzuchtig over de bijzondere teederheid, waarmede Joannes door Jezus behandeld werd, en | |
[pagina 365]
| |
over den hoogst vertrouwelijken omgang tusschen den Meester en den jonger, kon hij thans niet verdragen, dat zijn plan van verraderij aan dezen, wiens karakter naar allen schijn ook het verste van het zijne afweek, ontdekt was. Het antwoord toch: deze is het, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt hebbe, geven zal, kon door Jezus zoo stil niet zijn voortgebragt, dat Judas er niets van zou gehoord hebben. De bevlektheid zijns gewetens had zijne ooren gescherpt, en, al had hij alles niet verstaan, de boosdoener is kwaaddenkend, en hij zal zich verbeeld hebben, dat er veel meer te zijnen nadeele gesproken wierd, dan werkelijk gebeurde. Zoo kreeg hij een nieuw voedsel voor den haat, dien hij tegen Jezus, vooral sedert den maaltijd te Bethanië, waarop Maria hem zalfde, gedragen had. Alle gevoel van schaamte, het geringste overblijfsel van zachte aandoening voor Jezus, werd bij hem vernietigd. Hij werd in zijn gruwelijk opzet zoo verhard, dat niets er hem meer van kon afhouden. Het is geene losse, uit de lucht gegrepene, gissing, dat 's Heilands ontdekking van den Verrader aan Joannes zulk een' schrikkelijken indruk op de ziel van Judas gemaakt hebbe. Het eenig oogmerk van den Evangelist met zijne woorden: na de bete, doe voer de Satan in hem, schijnt geweest te zijn, om dit te leeren. Derhalve bezat Judas thans onverschrokkenheid, of liever onbeschaamdheid genoeg, om te durven vragen: ben ik het?, en den Meester te tarten, die hij klaar genoeg inzag, dat zijnen Verrader aan het gansche gezelschap niet wilde bekend maken. Wat meer is, zijne ontdekking aan Joannes liet het hem niet eens meer in zijne keuze, of hij wilde medespreken. Wanneer zich in een gezelschap een booswicht bevindt, kan hij zich zoo lange schuil houden, kan hij zoo lange zwijgen, als iemand, die hem regt kent, slechts met algemeene aanmerkingen, die ook op anderen toepasselijk zijn, op zijn ondeugend karakter zinspeelt. Maar zoo dra die door hem gevreesde man meer bijzonder wordt; zoo dra hij aan een of twee vrienden, die digt bij hem zitten, den booswicht in zijne ware gedaante voor- | |
[pagina 366]
| |
stelt en zoo goed als bij name noemt, en dit zoo doet, dat hij zelf, die er niet verre af is, het hooren moet, kan deze niet langer zwijgen: integendeel moet hij dan eene stoutmoedigheid aannemen, welke aan elk, die gaarne het beste van zijn' evenmensch denkt, de gedachte inboezemt: zou hij wel zoo boos zijn? Eveneens was het met Judas gelegen. Zijn stilzwijgen bemerkte hij, dat nu niet minder, dan eigene veroordeeling, zijn zou. Hij moest het afbreken. Vol van begeerte, om nog altijd de beste man te schijnen, en daardoor zijn plan te beter te kunnen uitvoeren, rust hij zich met duivelsche onverschrokkenheid toe, en de wolf in schaapskleederen vraagt den zachtmoedigen herder: ben ik het? Het antwoord, dat hij van Jezus ontving: gij zelf zegt het, kon hem nu niet meer doen wankelen. Dit wist de Heiland, zoo zeker, als hij zelf het kon weten, en, na verloop van eene korte poos, voegde die er nog bij: dat gij doet, doe het haastelijk; hetwelk noch een bevel was, noch eene uittarting van den reeds genoeg verbitterden jonger. Het was de taal van hem, die van het begin zijns levens als Zaligmaker der wereld was opgetreden, en onwrikbaar besloten had, voor 's menschen heil aan het kruis te sterven. Mogelijk kan men dezelve best verklaren door: moet het dan geschieden; welaan, hoe eer hoe liever! Hoe zeer dit voor Judas genoeg gezegd was, om de regte meening te vatten, blinkt er nog al de verschoonende zachtmoedigheid van Jezus in door. Nog al sprak hij zoo geheimzinnig, dat de jongeren er verschillende dingen bij denken konden. En Joannes teekent aan, dat dit werkelijk zoo geweest is. Over den verkeerden zin, dien zij aan 's Heilands woorden hechtten, hebben wij reeds boven gehandeld, of althans zoo veel aangemerkt, als voor deze Verhandeling volstaan kan. Zij laten dan den Verrader ongemoeid vertrekken. Ook Joannes verhinderde dit niet; want hij zal zich niet hebben kunnen verbeelden, dat de booswicht nog in denzelfden nacht zijn gruwelstuk zou uitvoeren. |
|