| |
Het klooster van sint Jozef.
Derde fragment.
De Visitatie.
Aldus verliepen er eenige jaren, ging de verteller voort; het timmeren had ik in den grond geleerd; door den arbeid was mijn ligchaam gehard; ik kon alles ondernemen en de zwaarste vermoeijenissen verdragen; ik scheidde niet uit van werken, dan om, gezeten op mijn beestje, van wege mijne moeder, de behoeftigen en zieken te bezoeken. Mijn meester was over mij voldaan; mijne ouders ook. Welhaast had ik het genoegen, op mijne togten nieuwe huizen te passeren, welke ik had helpen bouwen, en wier sieraden vooral mijn werk waren; ik was bedreven in het toestellen van beeldwerk aan de wanden, en op de stijlen met gloeijend ijzer allerlei figuren te branden; ik beschilderde ze vervolgens met allerlei kleuren, en schreef er schriftuurteksten boven. Welhaast onderkende men de woningen, aan welke ik gewerkt had, en waaraan ik dat vrolijk en fraai aanzien had gegeven, welk de houten huizen op de bergen kenmerkt. Te gelukkiger slaagde ik er in, omdat ik altijd den troon van Koning herodes voor den geest had, door mijnen heiligen Pleegvader zoo kunstig vervaardigd, zoo als ik dien op eene der schilderijen gezien had.
Onder de armen of zieken, die door mijne moeder verzorgd werden, bevonden zich in den eersten rang de jonge vrouwen, die eerlang een schepseltje moesten ter wereld brengen, of reeds
| |
| |
gebragt hadden; uit aanmerking van mijne jeugd, was er altijd iet geheimzinnigs in deze soort van boodschappen, met welke ik belast werd. Alsdan werd ik niet onmiddellijk gezonden; de onderstand ging door de handen van eene brave vrouw, die aan den voet des bergs woonde, en Vrouw elisabeth heette. Zeer bedreven was mijne moeder in de nutte kunst, om de vrouwen in het gewigtig tijdstip bij te staan, waarin zij haar aanwezen verdubbelen; in Vrouw elisabeth had zij eene nuttige helpster, en onze meeste sterke berglieden zijn, bij derzelver intrede in de wereld, door eene harer opgevangen, en zijn hun aanwezen aan haar verschuldigd; zij waren onafgebroken in onderhandeling over alle de geboorten, en ik deed zeer vele boodschappen aan Vrouw elisabeth. Haar zoo zindelijk en zoo afgelegen klein huis, hare gestalte en ouderwetsche kleederen, de duisterheid harer antwoorden en boodschappen aan mijne moeder, deden mij haar als een buitengewoon wezen beschouwen, en hare woning was voor mij een klein heiligdom; ik had grooten eerbied voor haar, en beschouwde haar als eene soort van Profetes.
Allengskens kreeg ik, door mijne kundigheden en arbeid, veel gewigts bij mijne familie; als kuiper droeg mijn vader zorge voor de kelders, en ik, als timmerman, voor de oude gebouwen; ik onderhield de daken, en herstelde de beschadigde gedeelten van het houtwerk; de schuren en stallen, welke men, uit vreeze voor instorting, niet meer gebruiken dursde, maakte ik wederom bruikbaar. Dit gedaan zijnde, begon ik mij met mijne geliefde kapel te bemoeijen, ruimde haar op en maakte haar schoon, en in korten tijd was zij in orde, en bijkans zoo als gij haar thans ziet; ik herstelde alle de deelen van het beschotwerk, die geleden hadden; doch in alle deze vertimmeringen spaarde ik tijd noch moeite, om te maken, dat men niet kon bemerken, dat er eene hand aan geslagen was, en om mijn werk zoo ouderwetsch als al het overige er te doen uitzien. Gij hebt de groote buitendeur gezien, die door zijn ouderwetsch fatsoen uwe aandacht trok: wel nu! dezelve is genoegzaam geheel mijn werk; gedurende verscheiden jaren heb ik alle mijne ledige oogenblikken aan het beeldwerk besteed, gelijk ook aan de overgeblevene paneelen. Ik maakte een akkoord met een glazenmaker, voor wien ik het houtwerk van de vensters voor een nieuw huis maakte, dat hij, weder- | |
| |
keerig, in mijne kapel alle de kleine, in lood gezette, gebrokene ruiten herstelde: en zoo werd zij eindelijk, hetgene zij van ouds geweest was. Ik was er door bekoord; mij dacht, dat ik dezelve van nieuws aan mijnen Pleegvader (st. jozef) toewijdde; ik sleet er, vooral in den zomer, alle mijne vrije uren, om na te denken over al wat ik van zijne historie begreep, of daaromtrent giste. Van mijne kindschheid af hadden deze tafereelen mijne jeugdige verbeelding bezig gehouden; van lieverlede waren zij in mijne ziel gegraveerd; ik gevoelde eene onwederstaanbare genegenheid voor den Heilig, wiens naam ik voerde, en een vurig verlangen om naar hem te gelijken: het stond niet aan mij, de voorvallen van zijn leven,
te mijnen behoeve, van nieuws te doen gebeuren; maar ik bepaalde mij tot het navolgen van zijne kleeding en zijne houding, zoo als ik ten aanzien van zijn ambacht en zijn reisdier had gedaan. De kleine ezel, welken ik gedresseerd had, konde mij, nu ik volwassen was, niet meer dragen; ik voorzag mij van een' anderen, welke naar dien der schilderij geleek; ik liet ook een grooten zadel maken; desgelijks kocht ik twee nieuwe korven; voorts voorzag ik, door middel van een koord van veelkleurige draden, en versierd met groote kwasten en metalen plaatjes aan de einden van het koord, mijn beest van een tuig, waardoor het een tweespan konde uitmaken met den ezel van de vlugt naar Egypte. Niemand verwonderde zich over, noch dreef den spot met het zonderlinge optooisel, waarin mijn ezel en ik door het gebergte trokken: de weldadigheid is geregtigd te reizen zoo als zij wil, mits zij de plaats harer bestemming slechts bereike.
Intusschen kwam de oorlog met zijne heillooze gevolgen tot in ons gebergte doordringen; geheele troepen stroopers of deserteurs zag men er dagelijks verschijnen, die vele onheilen veroorzaakten. Er werd een landweer opgerigt, die een tijdlang de plonderingen belette; met het verzuim van de middelen van verdediginge namen zij van nieuws eenen aanvang. Inmiddels was het in onzen omtrek in tamelijke rust, en ik zette mijne togten voort op mijn vreedzaam beestje, toen ik, op zekeren dag, uit een bergachtig bosch komende, om door eene onbebouwde plek gronds te rijden, van verre, op den kant van eene sloot, iets op den grond zag liggen, hetwelk naar eene vrouw geleek. Ik naderde; het was inderdaad eene vrouw;
| |
| |
ik wist niet of zij sliep, dan in flaauwte lag. Ik klom van mijn beest; ik bukte; ik ligtte haar hoofd op; haar gelaat kwam mij zeer schoon voor, maar was zeer bleek, gelijk ook hare lippen; dit deed mij denken dat zij ziek was. Deze beweging bragt haar tot haarzelve; zij deed hare fraaije oogen open, en, eensklaps zich oprigtende, keek zij rondom haar henen, en riep: Waar is hij? Hebt gij hem gezien? - Wien? vraagde ik haar. - Mijn man, gaf zij tot antwoord. Zij zag er zoo jeugdig en zoo maagdelijk uit, dat dit zeggen mij verwonderde; doch zij merkte het deel, welk ik in haren toestand nam, en verhaalde mij, dat zij met haren man op reis zijnde, de hobbelige wegen hun hadden doen besluiten, hun rijtuig vooruit te zenden, en te voet dit pad in te slaan, hetwelk den weg moest bekorten; naauwelijks waren zij op dat binnenpad gekomen, of zij ontmoetten eene gewapende bende, die op hen aanviel; haar man had al vechtende zich verwijderd; zij had hem niet kunnen volgen, en, van schrik bevangen, was zij buiten kennis op deze plaats neêrgevallen, zonder te weten hoe lang zij er gelegen had; ernstig bad zij mij, haar te verlaten, om haar' man te gaan zoeken. Dit gezegd hebbende, stond zij ijlings op; en nu stond voor mij het schoonste schepsel, dat ik ooit aanschouwd had; doch aan de rondheid harer gestalte was het ligt te zien, dat zij de hulp mijner moeder en van Vrouw elisabeth welhaast zou noodig hebben. Er rees tusschen ons eene soort van geschil: zij begeerde van mij, dat ik naar haar' man zou vernemen, en ik wilde haar eerst in veiligheid brengen; doch ik kon van haar niet verkrijgen, dat zij zich van deze plaats verwijderde. Vruchteloos zouden alle mijne smeekingen geweest zijn, indien niet eenige manschap van de landweer, welke eene bende stroopers vervolgde, aan den rand van het bosch verschenen ware. Ik riep onze beschermers, verhaalde hun, wat er gebeurd was, smeekte hun, geen oogenblik te
verzuimen om den reiziger op te sporen, en zeide hun, waar zij ons konden wedervinden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Vervolgens haastte ik mij, om mijne twee korven van den ezel te nemen, en dezelve, met hetgene er in was, te verbergen in een hol, hetwelk mij dikmaals tot bewaarplaats had gediend; ik bond er mijn' zadel op; vervolgens, met een zonderling gevoel, hoedanig ik nooit ondervonden had, vatte ik mijnen schoonen last in de armen, en tilde
| |
| |
er dien in; van zelf sloeg mijn vreedzaam dier het bekende voetpad in, langs hetwelk ik gekomen was, en ik konde daar naast gaan. Gij kunt denken, zonder dat ik het u zegge, hoedanig ik, overeenkomstig de hebbelijke gesteldheid van mijnen geest, moest te moede zijn! Hetgene ik zoo lang gezocht en gewenscht had, kwam zich van zelf aanbieden. Somtijds dacht ik, dat het een droom was; die hemelsche gestalte, zoo gelijk aan die ik dagelijks voor oogen had in de schilderijen van mijne kapel, op de hoogte alwaar wij ons bevonden, dacht mij in de lucht te zweven, en als een Engel zich te bewegen door de takken van het geboomte; alles, tot haren toestand toe, scheen mijne hersenschimmen te verwezenlijken en daarvan de schoonste der wezenlijkheden te maken; ik kon mij niet verzadigen van haar aan te zien. Eens kon ik mij niet wederhouden van zachtjes het woord maria uit te spreken.... ‘Ja,’ zeide zij met een' halven glimlach, ‘zoo is mijn naam: hoe hebt gij dien geraden?’ - Dat was haar naam! Ik was op het punt van in verrukking haar te voet te vallen en haar als de Moeder Gods te aanbidden; ik bedwong mij, en, om mij te herstellen, deed ik haar eene menigte vragen: zachtaardig en beleefd waren hare antwoorden; bevalligheid en kieschheid vertoonden zich in alle hare bewegingen, en de aandoenlijkste droefheid in hare trekken; ook waren hare schoone oogen het toonbeeld der ongerustheid. Wij kwamen aan eene hoogte, zonder boomen, van waar het uitzigt zeer ruim was; zij verzocht mij stil te staan, te luisteren en rond te kijken, of ik niet iets zag of hoorde. Zij verzocht mij dit met zoo veel bevalligheid en zoo veel uitdrukking op haar gelaat, dat ik voor haar alles zou gedaan hebben, wat in mijn vermogen was. Vaardig klom ik naar boven in een' pijnboom, die aan den top alleen eenige takken had en geheel alleen stond: nooit was mij mijn handwerk, waardoor ik het klauteren gewoon was geworden, zoo lief geweest; nooit
was ik, op een dorpfeest, met zoo veel ijver in den cocagne-mast geklommen; doch ditmaal bragt ik geen zakdoek of lint, noch zelfs de goede tijding mede, welke ik haar zoo gaarne zou hebben willen brengen: ik zag niets. Eindelijk riep zij mij, op den toon der bezorgdheid, toe, dat ik omlaag zou komen, en beduidde mij met de hand, dat ik voorzigtig zijn moest; doch, om zoo veel te spoediger bij haar te zijn, liet ik mij van eene vrij aanmerkelijke hoogte op den grond vallen; zij gaf een gil, en
| |
| |
de beminnelijkste goedhartigheid vertoonde zich op haar gelaat, toen zij zag dat ik mij niet bezeerd had.
Ik wil u niet vermoeijen, Mijnheer, met het verhaal van de menigte kleine gedienstigheden, welke ik haar over den geheelen weg bewees; door duizend middelen zocht ik haar van hare ongerustheden een oogenblik af te trekken, maar tevens zocht ik voldoening te geven aan het gevoel, hetwelk reeds mijn gansche wezen had ingenomen. De zorge, welke men voor een bemind voorwerp draagt, bevat iet zoo bekorends! Hoe gretig plukte ik eene bloem, en zocht aardbeziën voor haar; ik noemde haar de bergen, de heuvels, de valleijen, de huizen: dat alles dacht mij zoo vele schatten te zijn, welke ik met haar deelde, en die ons te gader in eenige betrekking stelden.
Mijn geheele leven zoude ik wel zóó aan hare zijde hebben willen wandelen, en eene rilling ging mij door de leden, toen ik de deur van het huis van de goede Vrouw elisabeth zag; eene smartelijke scheiding zoude aldaar plaats hebben; met nog meer aandachts bezag ik haar, dan ik tot dusverre had gedaan, om zoo doende hare geheele gestalte in mijne ziel te graveren. Eindelijk kwamen wij voor het huis: ik vat haar in mijne armen, en zet haar zachtjes op den grond neder; ik treed eerst binnen, en roep beneden aan den trap: ‘Vrouw elisabeth! hier is bezoek.’ Vrouw elisabeth komt uit hare kamer; met weinige woorden zeg ik haar, wie ik bragt; zij komt zoo schielijk den trap af, als hare jaren toclaten, en over haren schouder keek ik naar de schoone, de hemelsche maria, die schroomachtig naderde: zij ontmoetten elkaader aan den voet van den trap, en groetten elkander hartelijk. Elisabeth heette de vreemdelinge welkom; eerbiedig omhelsde deze de eerwaardige vrouw. - Elisabeth bragt haar in haar beste vertrek, en de deur werd voor mij gesloten. Treurig ging ik wederom naar mijnen ezel, en stond daar als iemand, die kostbare goederen vervoerd heeft, welke hem niet toebehooren, hoewel hij ze gebragt hoest, en nu zoo arm is als voorheen.
| |
| |
| |
Vierde fragment
De Lelietak.
Ik kon niet besluiten te vertrekken zonder haar wedergezien te hebben, en stond daar besluiteloos zonder te weten wat te doen, toen Vrouw elisabeth hare deur opende, en mij beval, terstond aan mijne moeder te gaan zeggen bij haar te komen, en vervolgens overal, ware het mogelijk, naar tijding van maria's man te vernemen. ‘Maria verzoekt het u ernstig,’ voegde zij er nevens. - ‘Kan ik zelf haar niet zien?’ hernam ik. - ‘Neen, neen! voor het tegenwoordige niets daarvan,’ zeide Vrouw elisabeth; ‘verzuim geen' tijd!’ Zij sloot wederom de deur, en ik vertrok; ik noodzaakte mijnen ezel, sneller dan gewoonlijk te loopen, en kwam spoedig te huis; mijne moeder kon nog dien zelfden avond bij de jonge vreemdelinge gaan. Ik daalde af in de vlakte, en begaf mij naar den Schout, alwaar ik tijding hoopte in te winnen; hij zelf verwachtte die, en had nog niets vernomen; hij kende mij, en wilde dat ik den nacht bij hem zou vertoeven. Hoe lang viel mij die nacht, in den angst over hetgene ik aan de schoone maria zou te berigten hebben! Hare gedaante had ik gestadig voor oogen, op mijnen ezel zich in evenwigt houdende, en haren geleider treurig en met dankbaarheid aanziende: ik wenschte om het leven van haren man, omdat zij hem beminde, en echter zoude ik wel gewild hebben dat zij weduwe was.
Allengskens verzamelde zich wederom het detachement van onze landweer, en, te midden van verscheiden uiteenloopende berigten, bekwamen wij eindelijk de zekere tijding, dat de wagen en de goederen behouden waren, maar de ongelukkige man, op een dorp niet verre van daar, aan zijne wonden overleden was: verder vernam ik, dat eenige manschappen reeds dit treurig nieuws aan Vrouw elisabeth gebragt hadden; ik had er derhalve niets meer te doen, en evenwel drong mij eene onwederstaanbare onverduldigheid, derwaarts terug te keeren. Ik begaf mij op weg, toog nogmaals over berg en dal, en bevond mij te middernacht voor de deur; dezelve was gegrendeld; ik zag licht in hare kamer, en door de gordijnen menschelijke gedaanten als schimmen zich bewegen. Ik sleet
| |
| |
het overige van den nacht op eene bank daar tegenover, telkens in verzoeking om aan te kloppen, en door verscheiden bedenkingen teruggehouden.
Doch waartoe u opgehouden met geringe en voor u nietsbeduidende bijzonderheden? Genoeg zij het, u gezegd te hebben, dat ik in den morgenstond niet gelukkiger was, en in het huis niet werd toegelaten. Vrouw elisabeth had het zeer druk; met weinige woorden zeide zij mij, dat men het treurig nieuws wist, dat men mij niet meer noodig had, dat ik naar mijn' vader moest terugkeeren, en aan mijn werk gaan. Alle mijne vragen beantwoordde zij met hare gewone geheimzinnigheid, dat ik aldaar niets te maken had, en sloot mij de deur voor den neus.
Aldus verliepen er acht dagen; ik ging er alle avonden, doch kon niemand te zien krijgen, noch iets vernemen: mijne moeder was er schier altijd; en ook haar konde ik niet spreken. Eindelijk liet, na verloop van dien tijd, Vrouw elisabeth mij binnenkomen: ‘Kom binnen, mijn vriend! treed zacht, spreek weinig, maar wees goeds moeds.’ Zij opende eene kleine, zeer zindelijke kamer: in een bed, welks gordijnen half gesloten waren, zag ik mijne schoone maria zitten, gehuld in lijnwaad, maar nog schooner, indien het mogelijk ware, dan toen zij op den ezel was gezeten. Vrouw elisabeth ging binnen om mij aan te melden; vervolgens nam zij iets van het bed, hetwelk zij mij aanbood; het was het mooiste jongsken, welk men aanschouwen konde: gij kunt er over oordeelen; het is christiaan, onze oudste zoon, die mooije blonde knaap, wiens gelaat u getrossen heeft, en die toen reeds dezelfde trekken had; hij was in zeer heldere doeken gewonden; elisabeth hield hem tusschen mij en de moeder. Oogenblikkelijk kwam mij in de gedachte de fraaije Lelietak uit de schilderij der verloving van jozef en maria, tusschen hun beiden opschietende, als 't ware om getuige te zijn van de zuiverste vereeniging. Van dat oogenblik af was alle vrees uit mijn hart verdwenen; het werd vervuld met de zoetste hoop, en mijn geluk scheen aan den hemel te zijn geschreven. Ik verkreeg verlof om haar te zien, om haar te spreken; ik had moeds genoeg om haar hemelsch oog zich op mij te doen vestigen, door haar kind in mijne armen te vatten, en deszelfs lief voorhoosd met kussen te bedekken.
| |
| |
‘Hoe zeer dank ik u,’ zeide zij, ‘voor uwe vriendschap voor dit arme weesje!’ Onbedacht, en zonder te beseffen, dat het oogenblik nog niet gekomen was, hernam ik: ‘Ach, maria! hij is geen weesje meer, indien gij het wilt.’
Vrouw elisabeth, voorzigtiger dan ik, nam mij het kind af, gaf het aan zijne moeder weder, en deed mij welhaast vertrekken; doch ik nam in mijn hart het beeld van maria mede, hetwelk er altijd gebleven is; noch ten huidigen dage, wanneer ik door bosschen, over rotsen en door valleijen trek, heb ik dat geliefde beeld steeds voor mij; ik herinner mij tot aan de geringste beuzeling, tot aan het geringste woord, welk zij op dezen eersten togt sprak: alles is in mijn geheugen gegraveerd.
De weken verliepen, maria herstelde, en ik zag haar dikmaals; zij was treurig, maar minzaam en bedaard; niets anders was nu mijn leven dan eene aaneenschakeling van bezorgdheid en oplettendheden voor haar, die niet vruchteloos waren. In gevolge harer familiebetrekkingen, stond het aan hare keuze, te gaan wonen, waar zij wilde; zij besloot, bij ons te blijven. Eerst nam zij haren intrek bij Vrouw elisabeth; van daar kwam zij ons bezoeken, om aan mijne moeder en mij hare dankbaarheid voor onze goede diensten te betuigen: gaarne was zij bij ons, en ik konde mij vleijen dat ik er eenig deel aan had; doch, om haar datgene te zeggen, waarnaar ik van verlangen brandde, zonder het tot nog toe te durven doen, daartoe werd het oogenblik op eene zonderlinge wijze geboren, en die mij dubbel gelukkig maakte. Ik liet haar de kapel en de schilderijen zien, en gaf er eene uitlegging van; dit gaf mij tevens aanleiding om met haar te spreken over de pligten van eenen pleegvader, over de genegenheid, welke hij kan en moet opvatten voor het kind eener beminde vrouwe; ik deed dit met zoo veel vuur en gevoel, dat ik hare tranen zag vloeijen; ik greep hare hand; zij drukte de mijne tegen haar hart: ‘Jozef!’ zeide zij, ‘wees de vader van maria's kind!’ Ik ging den kleinen christiaan halen; en op zijne bolle en rozenroode koontjes deden wij de plegtige gelofte van onderlinge verbindtenis. Nogtans was ik niet vermetel genoeg om te gelooven, dat ik het herdenken aan haren echtgenoot in zoo korten tijd had uitgewischt; zij deed mij alleenlijk verzekering van hare teedere vriendschap. Volgens de wet, mag eene
| |
| |
weduwe niet vroeger dan een jaar na haar mans dood hertrouwen; niet te lang inderdaad voor een zoo statelijk tijdperk, om eene zoo zware wonde te genezen, en eene zoo naauwe verbindtenis te doen vervangen. Langer nog duurde het, dat maria daartoe kon besluiten. Maar men ziet de bloemen verwelken en de bladeren afvallen door de winterkoude; eene nieuwe lente komt vervolgens de boomen met groen bedekken, de knoppen uitbotten, en de vruchten voorbereiden. Het leven behoort aan de levenden, en al wie leeft moet gedachtig zijn eerlang te zullen veranderen.
Ik opende mijn hart voor mijne goede moeder; ik zeide haar alles, wat er in dat hart was omgegaan, sedert ik maria ontmoet had; zij glimlachte, en zeide, dat zij en Vrouw elisabeth dit zoo vroeg als ik gezien hadden, en dat zij, in gevolge daarvan, hare zorgen voor maria verdubbeld hadden. Zij verhaalde mij derzelver diepgaande droefheid, vernemende het overlijden haars echtgenoots; hare bekommeringen hadden het oogenblik harer verlossing verhaast; alleen om haar kinds wille, en om hare moederpligten te vervullen, had zij om levensverlenging gewenscht. - Allengskens hadden deze pligten haar hart vervuld en haar vertroost, en gewende zij zich aan het denkbeeld om onder ons te leven. Eenigen tijd vertoefde zij nog in onze nabijheid; vervolgens nam zij met haar kind haar vast verblijf bij mijne ouders; en om haar te ontvangen, gaf ik aan de kapel de gedaante van eene gewone zaal; ik wilde, dat maria omringd werd van beelden, die op mij zoo sterken indruk gemaakt hadden, en dat alles haar aan den pleegvader deed denken. Eindelijk bewilligde zij in mijn geluk, en een jaar daarna kon de pleegvader en de wezenlijke vader maria's beide zonen aan zijn vaderlijk hart drukken. Zij gaf mij een derde kind, een meisje, hetwelk wij hadden laten doopen, toen wij u ontmoetten; maria begeerde, dat de priester, welke haar-zelve gedoopt, aangenomen en getrouwd had, ook hare kinderen zou doopen; zijne pastorij ligt aan gene zijde van den berg. Zoo wij tegenwoordig, in getale, de beelden der schilderijen te boven gaan, wij trachten altijd voor 't minst zoo veel mogelijk naar hen te gelijken in deugden, liefde en trouwe, en zelfs in gebruiken. Hoewel ik en mijne zonen zeer goede voetgangers en wakkere dragers zijn, beschouwen wij, echter, onzen ezel als een wezenlijk deel van het gezin, en
| |
| |
wij bedienen er ons van, zoo dikmaals pligt of bezigheid ons naar gene zijde van den berg roepen; wij zijn er trotsch op, dat wij eene flaauwe, doch tevens ware afbeelding van de Heilige Familie kunnen vertoonen, en wij bevlijtigen ons, zoo veel in ons is, haar te vereeren door onze deugden en onze eenvoudigheid.
Jozef zweeg.... Tegen den avond nam wilhelm zijnen zoon met zich, met belofte aan de jonge lieden van hen te zullen komen wederzien, en zette zich vervolgens tot schrijven aan zijne geliefde natalia. |
|