| |
De jongeling en de maagd.
Gelijk wanneer, na vorst en grijze winterbuijen,
Een lisplend windje waait uit zwoeler west of zuijen;
Natuur uit haren slaap, omkranst met bloemen, rijst,
En 't juichend vooglenkoor de milde voedster prijst;
De lente schooner is dan andre jaarsaizoenen;
De digte zomerschaaûw niet haalt bij haar festoenen;
De gloed, die op de schil der geurge herfstvrucht ligt,
Voor 't maagdelijke rood van 't zwellend knopje zwicht:
Zoo is de frissche jeugd, eenvoudig en verheven,
De kroon des stervelings, het sieraad van dit leven.
Wie maalt u, jongeling! als gij den kindschen staat,
Bij trappen 't kaartenhuis, het hobbelpaard verlaat;
Allengs de levenskracht zich in uw borst ontwikkelt,
Het smeulend vonkje ontgloeit en u begeerte prikkelt;
Uw ligchaam als een telgje, in vetten grond gevoed,
Met sterke scheuten klimt en naar de wolken spoedt;
De prikkel van 't gevoel den bloedstroom voort doet snellen;
De forsche spier zich spant, uwe aadren zigtbaar zwellen;
De wang zich hooger kleurt, het vuur uit de oogen schiet,
Uw blik den hemel meet en 's afgronds schoot bespiedt;
Uw rustelooze geest ontvliedt aan 't vlugtend heden,
De duistre toekomst zoekt en leeft bij het verleden;
Al wat een zenuw roert, of 't vatbaar zintuig treft,
De vaste springveêr drukt, de werkzaamheid verheft;
De hoop haar zeilen spant; ontelbre lusten streelen;
Gij onophoudlijk bouwt aan uwe luchtkasteelen;
't Genot der wereld wenkt; de drift uw' boezem schokt,
En rede u trouw vermaant als een Sirene lokt?
Wie schetst u, zoete maagd! uw leden, zoo bevallig,
Uw' lonk, zoo hemelsch zacht, uw woorden, zoo lieftallig;
| |
| |
Die koon van leliewit, waarop een roosje ligt;
Het boordsel van uw' mond, waarvoor 't koraal zelfs zwicht;
Dien boezem, hoog gewelfd, maar in uw' lentemorgen
Der veldviool gelijk, door zedigheid verborgen;
Den blos, dien schaamte wekt, die hoog uw wangen kleurt,
Wanneer een dartle knaap der kieschheids sluijer scheurt;
Dat maagdelijk gevoel, in elken trek geteekend,
Voor vreugde regt gestemd, voor tranen juist berekend;
Dien teedren ligchaamsbouw; dien geest, zoo ligt ontroerd,
Door hoop en stil genot ten hemel opgevoerd;
Dat hart, tot hulp en troost, tot helden-offers vaardig,
De liefde van den man en zijn bewondring waardig;
Dat op eene eedle daad, op weldoen zich vergast,
En, als het krimpt van wee, door tranen zich ontlast.
De fiere jongeling wordt in 't onstuimig leven
Gepord door heete drift, door rustloosheid gedreven.
Elk voorwerp trekt hem aan: hij houdt met al zijn kracht,
Met heel zijn hart zich vast aan 't geen hem tegenlacht.
Een uur: de walging volgt. Hij rukt zijn' afgod neder,
En onberaden knielt hij voor een' andren weder.
Verbeelding, bont getooid, maalt met haar' tooverstaf
Hem 't stil genot op 't veld, der steden woeling af:
Nu zoekt hij met een borst, verhit door haar tafreelen,
Het kabblen van den vliet, de rijke landtooneelen,
Dweept bij het zacht geruisch een ras vervlogen uur
En koelt zijn gonzend bloed bij 't kalme der natuur.
Dan prikkelt de eerzucht weêr en geeft hem aadlaars vleugels:
Hij is den vloed gelijk, ontworsteld aan zijn teugels;
Hij bliksemt met zijn oog, de kracht dreunt in zijn' toon
En hooger gloed ligt op de mannelijke koon.
Het goud, de wetenschap, het aanzien, het vermogen
Verrukken beurtelings door hunnen glans zijne oogen,
Tot eindlijk in zijn hart een luider stemme spreekt,
En hij gevoelt, dat hem geluk en rust ontbreekt.
Zoo moge 't beekjen ook de rijke beemden sieren,
Met slingerenden loop langs 't lagchend bloembed zwieren:
Het schuurt het oeverzand, 't rust in zijn bedding niet,
Tot, huwend aan den stroom, 't zijn waatren overgiet.
| |
| |
De frissche maagd betreedt een ander pad des levens,
Door driften min geschokt, min wisselvallig tevens.
Een huisselijke kring, waar kalme eenvormigheid
Haar aan de moederhand tot haar bestemming leidt,
Een weinigje ijdelheid het vrolijk meisje prikkelt,
Maar ook de teedre bloem allengskens zich ontwikkelt.
Een kleed, een mutsje of hoed, in vormen eindeloos;
Een veder op haar hoofd of voor de borst een roos.
Een feest, een schittrend bal, waar zij bewondring bedelt,
En soms door bonten tooi haar schoon gelaat ontedelt.
Het oogje een weinig sier, bidt haar de wereld aan:
Betoovrend door een lachje en godlijk door een' traan.
Een hart, waar minder woest de heete driften stormen;
Een bloem, die langzaam dort door kommers wreede wormen.
Geen gloed, die haar verteert, gelijk het vuur den held:
Maar meêr dan mannenmoed, waar 't vriend of magen geldt.
Zoo prijkt de schoone bloem in lentes lustpriëelen;
Zij is de honigkelk, waarom de bijen spelen:
Maar zedig blikk' dit oog, de kieschheid sluit' den mond,
In stilte zegt haar hart, dat zij 't geluk niet vond.
Waar schuilt het, lieve jeugd! Is 't niet aan de aard gegeven?
't Woont bij het polen-ijs, in rijke zuider dreven;
't Vliedt voor den winter niet, noch waar het kreeftvuur brandt:
Natuur strooit het alom met moederlijke hand.
't Zweeft over 't lagchend veld en 's aferonds diepe kolken;
Rijst met den leeuwerik, die opstijgt naar de wolken;
Bezielt den teedren zang, dien Filomele kweelt,
Als 't ingeschapen vuur door 't zwellend borstje speelt,
En vormt zelfs voor den worm, schoon hij in 't voetzand wemel',
Voor 't naauwlijks zigtbaar mijtje een paradijs, een' hemel.
't Is liefde: 't is de spil, waarom de schepping draait;
De vaderlijke zorg, die voor de toekomst zaait;
De bloemkrans voor de jeugd, de leunstaf voor den grijzen;
De beker van 't genot, de wellust van den wijzen;
De zon, die alles stooft door haar weldadig vuur;
Der wezens schoonste band, de grondkracht der natuur.
Soms, jongling! door 't gewoel der wereld afgestreden,
Zoekt gij de zoete rust en vliedt de drukke steden.
| |
| |
Een meisje, vriendelijk als de eerste lentezon,
Frisch als de versche sneeuw en zuiver als de bron,
Een meisje trekt u aan: haar sieren zij' noch kanten,
Geen fijne parelsnoer, geen gloed van diamanten:
De maagdelijke roos bloeit op haar volle koon,
Maar kiesche zedigheid, maar eenvoud is haar kroon.
Daar op een luistrijk bal ziet gij een schoone zweven,
Als had de Zefir haar zijn vlinderwiek gegeven:
De gloed, dien op haar wang vermoeidheid rijzen deed;
Haar net gevormde leest, verraên door 't luchtig kleed;
Het purper van haar' mond; het zachte van die oogen;
Dat open maagdlijk hart, nog door geen' eed bedrogen;
Haar arm, die u omvat, dien ge onder 't dansen drukt;
Het goêlijk lachje, dat geheel uw ziel verrukt;
't Bezielend maatgeluid; het zaligend vertrouwen,
Der liefdes dienares, de tooverstaf der vrouwen:
Wat boezem blijft hier koud? Wie weert dien indruk af?
Wie kust den schepter niet, dien haar de Algoedheid gaf?
Ginds hoort ge een' vreugdetoon uit schaamle hutten rijzen,
Haar als een hemelboô der hooge Godheid prijzen:
Zij brengt verkwikking aan, waar 't zengend koortsvuur woedt;
Zij rigt den lijder op; zij geest den zwakken moed;
Zij wordt der weeûwen steun, vervangt der wezen vader;
Is, waar behoefte krimpt, eene overvloeijende ader:
Gij ziet hare aardsche kroon, haar rozenwang niet meêr,
Vergeet het bloeijend schoon en knielt voor d'engel neêr.
Hoe, zoude u, eedle maagd! de jongling niet bekoren,
Schijnt hij een goden-teelt, een Herkules geboren?
Dat helder flonkrend oog, dat stout den hemel meet
En zich tot in uw borst een' weg te banen weet;
Die hand, wier spierenkracht het schuimend ros beteugelt;
Die geest, op 't zonnespoor door godlijk vuur bevleugeld;
Die mannelijke moed, die voor geen rampen bukt
En 't merk der grootheid op zijn fieren schedel drukt;
Dat hart, dat nimmer zich door vleijerij ontedelt,
En nooit verdienden lof, maar slechts uw liefde bedelt:
De jongling, die op 't pad, zoo glibbrig voor de jeugd,
Niet voor de wellust boog, getrouw bleef aan de deugd?
| |
| |
Kunt gij, ô kiesche maagd! dien vuurstroom weêrstand bieden,
Aan de almagt der natuur, aan eigen hart ontvlieden,
Als u de jongeling door manlijk schoon behaagt
En hij in 't sprekend oog het beeld der ziele draagt?
Zoudt gij zijn' vlammenblik, dien ge opvangt in uwe oogen,
Niet tot een' reinen gloed van liefde koestren mogen?
Zoudt ge ongevoelig zijn, wanneer dit hart u zegt:
‘Kies, teeder klim! een' eik, waarom ge uw ranken hecht!’
Ja, slinger om dien stam: hij dekt u voor de winden;
Gij zult in éénen grond met hem uw voedsel vinden;
Gij zuigt uit hem uw kracht; hij vangt voor u den drop
Van koelen morgendauw en frisschen regen op;
Hij zal u liefderijk met zijne blaadren dekken,
Zoo lang hij 't vochtig heer der dampen aan kan trekken:
Hoe 't aardrijk trillen moog', gij lijdt niet door den dreun;
Maar kwijnt, velt hem de storm, beroofd van schaaûw en steun.
ô Goddelijke trek, den boezem ingedreven!
ô Pijler van 't heelal, beginsel van het leven!
ô Liesde! wie erkent niet in uw' zachten band
De wijsheid van een' God, de milde vaderhand!
De zwakheid huwt aan kracht; het maagdlijk oog, zoo teeder,
Kaatst in den gloênden bol des wakkren jonglings weder;
Haar dekt zijn helden-arm, wanneer de noodstorm loeit:
Zij troost hem aan haar borst, als 't vreeslijk onweêr broeit;
Hij zwoegt en zweet voor haar, ziet hij de heilzon tanen:
Zij vuurt zijn' ijver aan, zij loont met liefdetranen;
Hij voedt haar flaauwe hoop, hij schraagt haar' wanklen moed.
Zij tempert mannen-aard en stilt het gistend bloed;
Zwaar mogen zorgen ook op zijne schoudren wegen,
Zij komt hem met een' lach, met opene armen tegen;
Hij brengt de vruchten haar, die hem zijn arbeid gaf:
Zij kust hem 't bijtend zweet van 't raauwe voorhoofd af;
Zij, meêr dan aardsch genot! schenkt hem de lievelingen,
Die als een bloemenkrans den reinen disch omringen:
Hij hoedt met vaderzorg den frisch ontloken knop
En leidt de lieve spruit tot haar bestemming op:
Zoo worden beider aard, gevoel en kracht vereenigd,
Het zoet der vreugd verhoogd, het smarten-zuur gelenigd.
| |
| |
Wie, Echt, fluweelen band! wie zingt uw hooge waarde?
Zoo huwt, als 't lente wordt, de zonnegloed aan de aarde:
Hij schiet een' stralenkrans op 't zedig kleed der bruid;
Hij stooft: en 't bloempje berst den schoot der moeder uit.
|
|