Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEerste fragment.
| |
[pagina 331]
| |
‘Ik weet het niet, zoon,’ antwoordde wilhelm. ‘Is het goud, dat zoo blinkt?’ ‘Neen, het is geen goud ... ô! Ik herinner mij, dat de landlieden het kattengoud noemen.’ ‘Kattengoud,’ zeide het kind lagchende; ‘en waarom?’ ‘Waarschijnlijk omdat het valsch goud is, en de katten van valschheid beschuldigd worden.’ ‘Dat moet ik aanteekenen,’ zelde felix, den steen in zijn' zak stekende, nevens de andere, welke hij had opgeraapt. Naauwelijks had hij dit gedaan, of zij werden verrast door een zonderling verschijnsel, op eene plaats, alwaar men nooit iemand ontmoette. Op den hoek, tegenover daar zij zich bevonden, zagen zij twee jongskens, een weinig grooter dan felix, schooner dan de dag, en op eene vreemde wijze gekleed; zij droegen eene soort van veelkleurige tabberdjes, welke men voor opgeslagene hemden zou hebben aangezien; zij gingen blootshoofds; blond haar, op het hoofd des oudsten, in sierlijke krullen, over het voorhoofd en den hals nederhangende, wekte al aanstonds de opmerking, die vervolgens zich bepaalde bij de bekoorlijke blaauwe oogen, en een waarlijk engelachtig gelaat. De andere, niet minder schoon, doch die er niet uitzag alsof hij de broeder des eersten was, had sraai bruin haar, hetwelk golvende langs zijne schouders hing, zich op zijn voorhoofd vaneenscheidde, en in twee groote oogen, van dezelfde kleur, scheen te wederschijnen; eene levendig bruine tint, en een glimlach op zijne roode lippen. Beiden, vlug en vaardig, naauwelijks de rots schijnende te raken, over welke zij liepen, vertoonden volkomen het beeld der Engelen, welke onze eerste ouders, in den hof Eden, kwamen bezoeken; onder hunnen arm droegen zij bondels riet, die nog bloeiden; het waren als zoo vele vleugels, en de begoocheling werd er nog meer door versterkt; doch eene mand, half gevuld met levensmiddelen, welke zij droegen, deed tot meer aardsche denkbeelden afdalen. Op het zien van wilhelm en diens zoon bleven zij staan, in eene even verbaasde houding als deze. Naauwelijks hadden zij tijds genoeg gehad, op eenige schreden afstands, elkander aan te kijken, of er werd eene mannelijke en heldere stem gehoord, die van boven van het voetpad kwam, en riep: ‘Waarom blijft gij stilstaan, kinderen? Verspert ons den weg niet.’ Wilhelm sloeg het hoofd omhoog, en hetgene hij zag, trok | |
[pagina 332]
| |
zijne aandacht af van de jonge lieden, die hunnen weg vervorderden, van felix gevolgd. Een man vertoonde zich op den hoek van het voetpad, in de kracht zijner jaren. Op zijn meest kon hij vijf-en-dertig jaren oud zijn: hij was niet zeer groot, maar sterk en welgemaakt: hij was van de zon verbrand, had zwart haar en oogen, iets vrijmoedigs en opens in zijn voorkomen, hetwelk vertrouwen inboezemde. Zorgvuldig geleidde hij een' ezel, die eerst zijn groot hoosd en lange ooren vertoonde, en vervolgens zijnen bekoorlijken last, eene vrouw van roote schoonheid; zij zat in een Engelsch' zadel, wel vastgemaakt, en omhangen met een grooten blaauwen mantel, waarin zij een kind hield, op zijn meest veertien dagen oud, hetwelk zij tegen haren boezem drukte, hetzelve met een zoo zacht en teeder oog aanziende, als men alleen bij eene moeder vindt; haar schoon aangezigt, een volmaakt eirond, was omringd van een gestreepten doek, onder de kin vastgeknoopt; haar lach had iet beminnelijks en gevoeligs. De geleider van deze kleine karavane scheen zich insgelijks te verwonderen, dat hij iemand op dezen ongemakkelijken en eenzamen weg ontmoette: de ezel bleef staan, rekte zijnen hals uit, en begon te balken; maar de afhelling was op deze plaats zoo snel en de hoek zoo scherp, dat het hem bijkans onmogelijk was zich te wederhouden. De man, onledig met het zorgvuldig leiden van het beest, en de vrouw met het behoeden van haar kind, gingen wilhelm stil voorbij, die zich pal tegen de rots zette, om hun niet in den weg te zijn, en verloor hen weldra uit het oog. Maar zijne nieuwsgierigheid was sterk gaande gemaakt door deze zonderlinge reizigers; hij kon niet begrijpen, van waar zij kwamen, of waarhenen zij gingen langs dezen schier onbruikbaren weg; zij hadden eenen indruk op hem gemaakt, die hem bijkans deed gelooven, dat het eene verschijning was geweest. Hij naderde, zoo nabij als hij konde, den rand des afgronds, om te vernemen, of hij hen niet ergens wederzag; de bogten van de rots verborgen ze voor hem; eindelijk vernam hij den ezel, die in de lucht scheen te hangen, op dit zoo smalle voetpad, dat er naauwelijks plaats genoeg was voor zijne vier pooten en voor de schreden van den man. In het oogenblik als hij hen vernam, zag hij insgelijks felix, op een' draf, het voetpad opkomen. ‘Vader,’ riep hij, mag ik wel met deze kinderen naar hun huis gaan? Zij zeggen, | |
[pagina 333]
| |
‘dat het niet verre van hier, en zoo mooi om te zien is. Gij moest er ook met mij henen gaan; de man heeft het mij gezegd. Ik bid u, lieve papa, laten wij er naar toe gaan! deze kinderen zijn zoo goed.’ ‘Ik wil ten minste met hen spreken,’ zeide wilhelm. Hij kwam bij hen op eene plaats, alwaar het een weinig minder steil was, en zij een oogenblik vertoefden; beter dan voorheen konde hij nu dit ongemeen gezin gadeslaan. De man was gekleed in een' langen blaauwen rok, in den smaak der Ouden, om den middel met een breeden lakenschen gordel vastgemaakt; hij droeg een lederen schootsvel, en eene bijl, op den eenen schouder aan een grooten ijzeren haak hangende. Dit alles scheen een' timmerman aan te duiden. Een ligt rooskleurig kleed, onder den blaauwen mantel, op de borst over elkander geslagen, was het gewaad zijner vrouwe. Het kind, in doeken gewonden, liet zich aanzien, even schoon als zijne broeders te zullen worden, en geleek naar een slapend engeltje. Wilhelm beschouwde deze groep, die hem niet onbekend scheen te zijn, en hem iets herinnerde, hetwelk hem voorheen getroffen had. Eensklaps herdacht hij aan eene schilderij van de Heilige Familie, vlugtende naar Egypte, welke hij dikmaals in teekening en prent gezien had, en die hij thans zich verbeeldde inderdaad te zien. De man was iets jonger dan st. jozef wordt uitgebeeld, doch zijne houding was in het zelfde karakter; hij was ook een timmerman; en de afbeeldingen zijner vrouwe en van het kind, welk zij in hare armen hield, gaven het denkbeeld van eene Madonna (Lieve-vrouw), zoo als de schilders haar vertoonen: deze overeenkomst vervulde hem dermate, dat hij sprakeloos voor hen bleef staan, van eene soort van onvrijwilligen eerbied bevangen. De man vatte het woord, en zeide tot hem op de minzaamste wijze: ‘Onze jonge lieden hebben reeds vriendschap gemaakt; op dien ouderdom verbindt men zich gemakkelijk: kom bij ons, mijnheer; laten wij zien, of wij het op onze jaren ook niet met elkander kunnen vinden.’ Zonder zich lang te bedenken, gaf wilhelm hem tot antwoord, dat hij deze overeenstemming reeds gevoelde: ‘Uw kleine familietrein,’ zeide hij, ‘heeft mij sterk getrofsen, en, ik beken het, mij zeer nieuwsgierig gemaakt om u te kennen, en te weten,’ voegde hij er lagchende bij, ‘of gij tot deze aarde behoort, dan of gij geene boven- | |
[pagina 334]
| |
aardsche wezens (Geniën) zijt, die zich vermaken met het doortrekken en bezielen der woestijnen, door het herinneren van waarlijk hemelsche denkbeelden.’ ‘Kom in onze woning,’ zeide nogmaals de timmerman, ‘en gij zult ons leeren kennen.’ ‘Kom, ô kom!’ riepen de kinderen, die reeds felix tusschen hen vasthielden; en hunne drie fraaije kopjes, dus als aan elkander verbonden, maakten een bekoorlijk tafereel uit. ‘Kom bij ons,’ zeide ook de moeder, met haar schoon oog, haren beminnelijken lach en haar zedig en helder gelaat, voor een oogenblik hare aandacht aftrekkende van haren zuigeling ten-behoeve des vreemdelings. ‘Niets vuriger dan dit zoude ik verlangen,’ hernam wilhelm; ‘doch heden avond is het mij niet mogelijk, en dit doet mij leed; ik moet volstrekt dezen nacht in mijne herberg vertoeven; mijn mantelzak, mijne papieren, en al wat ik bij mij heb, liggen hier en daar verstrooid; dit alles moet ik opbergen: maar, ten bewijze van mijne goedwilligheid, en van het vertrouwen, welk gij mij inboezemt, laat ik mijnen felix dezen nacht bij u, indien gij hem wilt houden, en morgen ochtend zal ik hem terughalen. Hoe verre ligt uwe woning van hier?’ ‘Wij zullen er vóór zonue-ondergang zijn,’ antwoordde de vader; ‘zij ligt ongeveer anderhalve mijl van uwe herberg: uw jongetje zal welkom bij ons zijn, en de onzen zeer blijde, dat ze hem bij zich hebben; morgen zult gij wederom bij hem komen.’ Dit gezegd hebbende, namen de man en de ezel hunne pakkaadje wederom op, en begaven zich op weg. Wilhelm kon zich niet bedwingen van lagchen, op het zien van de vrengde, met welke de drie jonge lieden, op een draf en al springende, de rotsen afdaalden; de twee vreemden pasten op felix, en droegen zorg, dat hem geen leed wedervoer; wilhelm verbeeldde zich, dat zijn zoon door twee Engelen geleid en bewaard werd, en dit denkbeeld bekoorde zijn vaderlijk hart. Felix, bovendien, scheen zoo gelukkig; de helft van het riet des eenen zijner makkers en van de mand des anderen droeg hij, en was er trotsch op, dat hij hen eenigzins verligtte. In deze zoete bespiegeling verzonken, herinnerde zich wilhelm eindelijk, dat hij vergeten had, den man zijnen naam en dien zijner woning te vragen; hij ging naar den kant van het voetpad, en zag hen op een' tamelijk grooten afstand beneden zich; uit | |
[pagina 335]
| |
al zijne magt riep hij: ‘Bij welken naam moet ik naar u vragen, om morgen u te vinden?’ ‘Vraag slechts naar st. jozef,’ kreeg hij tot antwoord; en het beest en zijn geleider, en de vrouw en de kinderen verdwenen al gaande weg, even alsof zij van wolken omgeven wierden. ‘St. jozef!’ herhaalde wilhelm met verwondering. Nu begon hij inderdaad te twijfelen, of hij niet eene verschijning van de Heilige Familie had gehad, en beschouwde de gereedheid, om zijnen zoon met onbekende lieden te laten gaan, als eene soort van onvrijwillige ingeving; hij was daarover in het minste niet ongerust. Vervuld met zonderlinge denkbeelden, beklom hij den berg; de ondergaande zon ging, meer dan eens, voor hem wederom op; na haar verloren te hebben, vond hij, hooger klimmende, dezelve weder, en het was nog zeer licht boven op den berg, toen hij er kwam. Nog dien zelfden avond zocht hij eenen gids, om hem 's anderen daags bij st. jozef te brengen; toen verstond hij, dat het een oud, half verwoest klooster was, hetwelk dien naam droeg, en aan den voet van den berg lag; dit bragt zijne verbeelding eenigzins tot rust. Hij begaf zich naar zijne kamer, vatte de pen op, en schreef aan zijne waarde natalia het voorgevallene op dezen dag. | |
Tweede fragment.
| |
[pagina 336]
| |
kolommen, die pilasters, welke in de zon blinken, sinds meer dan honderd jaren tusschen boomen en struiken op den grond liggende!’ En inderdaad, de hoogte der boomen rondom de bouwvallen droeg getuigenis van derzelver oudheid. ‘Het woonhuis,’ zeide wilhelm, ‘ziet er beter uit.’ ‘Dat doet het,’ antwoordde de gids; ‘aldaar woont de Rentmeester, die er opzigt over heeft, en gaarder is van de renten der landerijen, die zeer uitgestrekt zijn, en welke hij verre van hier zendt aan een' Prins, die er eigenaar van is.’ Aldus pratende, kwamen zij aan een groot open portaal, hetwelk hen aan een ruim plein bragt, van aloude gebouwen omringd, en opgevuld met gereedschappen voor den landbouw: in een hoek bevond zich het lieve drietal; felix spelende met de twee engeltjes; zij liepen hem op een draf te gemoet, felix om zijnen vader te omhelzen, zijne twee nieuwe vrienden om hem te verwelkomen. ‘Vader zal spoedig hier zijn,’ zeiden de jongskens; ‘kom intusschen in de zaal wat rusten.’ ‘Ja, vader, ja in de zaal,’ zeide felix; ‘gij zult zien, hoe aardig het daar zij!’ Wilhelm volgde hen naar hetgene zij de zaal noemden; zij gingen door eene hooge gewelfde deur, en, tot zijne groote verwondering, bevond hij zich in eene Gothische, zeer hooge kapel, met hooge, enge en boogswijze vensters, beneden en boven met gekleurde glazen gevuld; doch in plaats van tot haar aloud gebruik bestemd te zijn, was zij tot het dagelijksch verblijf van een huisgezin toegereedt. Aan de eene zijde stond eene groote tafel, met stoelen en banken rondom dezelve; aan de andere zijde een keukenrek met potten, schotels en bekers, allen zeer zindelijk. Tusschen alle de vensters, die de kapel in drie deelen verdeelden, en rondom den muur, op eene tamelijke hoogte, liep een beschot, met schilderijen behangen, welke terstond wilhelm's aandacht trokken: weldra zag hij, dat het de geheele geschiedenis van jozef was; niet van dien jozef, die door zijne broeders verkocht werd, maar van den echtgenoot der Moeder van den Zaligmaker. In het eerste paneel zag men hem bezig met zijn timmerwerk; in het tweede verloofde hij zich aan maria; tusschen hen beiden groeide eene lelie, en Engelen, kroonen vasthoudende, zweefden boven hunne hoofden; verder zag men hem peinzende en somber zitten, | |
[pagina 337]
| |
niet wetende of hij zijne echtgenoote moest verlaten; vervolgens werd hij vertoond, slapende, en naast hem de Engel, die hem in den droom verscheen, om hem gerust te stellen. In een ander paneel zag men hem in godsdienstige overdenking bij den jonggeborenen in de kribbe te Bethlehem. Doch het fraaiste van alle de schilderstukken, hetwelk men niet zonder aandoening kon beschouwen, vertoonde st. jozef werkende, van zijne vrouw, het heilig kind en zijne timmergereedschappen omringd; toevallig lagen er twee op den grond, kruiswijze over elkander, en het kind op dezelve in slaap gevallen; zijne moeder, naast hem zittende, beschouwde hem met onuitsprekelijke liefde, en st. jozef hield op met werken, om het goddelijke kind niet in de rust te storen. Nu volgde de vlugt naar Egypte, en wilhelm kon zich van glimlagchen niet weerhouden, ziende de naauwkeurige afbeelding van zijne ontmoeting van den voorgaanden avond. Hij was nog bezig met het bezigtigen, toen zijn huiswaard binnenkwam; spoedig herkende hij den leidsman der karavane. Vriendelijk groetten zij elkander, en spraken over onverschillige zaken; doch wilhelm's oog was gestadig op de schilderijen gevestigd; zijn huiswaard merkte het, en zeide glimlagchende: ‘Ik wed dat gij u verwondert over de overeenkomst van dit gebouw met de genen, die het bewonen, en uwe ontmoeting van gisteren met eene dezer schilderijen. Misschien is die overeenkomst nog grooter dan gij denkt; doch dit laat zich natuurlijk verklaren: 't is het gebouw, welk den bewoner heeft voortgebragt.’ ‘Ik versta u,’ antwoordde wilhelm; ‘het is geen wonder, dat het scheppende vernuft, hetwelk, in de verledene eeuwen, midden in deze wildernissen en in deze bergen, een zoo ontzaggelijk gebouw stichtte, de bezittingen, die het omringen, bebouwde, kundigheden en beschaving wijd en zijd verspreidde, nog heden, in deszelfs bouwvallen, grooten invloed op de menschen heest, die het bewonen.’ Naauwelijks had zijn huiswaard den mond geopend om hem te antwoorden, toen eene ongemeen zachte vrouwestem zich op het plein liet hooren, ‘jozef’ roepende; de man zweeg stil, opende de deur, en verwijderde zich een oogenblik. ‘Hij heet dan jozef!’ zeide wilhelm bij zichzelven; - nieuwe overeenkomst; nieuwe verbazing! Hij wendde zijn oog naar de deur, en zag de schoone vrouw van 's daags te voren, | |
[pagina 338]
| |
van haren blaauwen mantel ontdaan, en houdende haar kind in de armen; zij kwam niet in de zaal, en vervolgde haren weg over het plein. ‘Maria! nog een woord,’ riep jozef, en zij keerde terug. ‘Zij heet maria!’ dacht wilhelm, en het was alsof hij achttien eeuwen vroeger in de wereld was: het geheimzinnige dal, de bouwvallen, de stilte, de oudheid der kapel, alles deed in hem de zonderlingste denkbeelden ontstaan; het was tijd dat zijn huiswaard en de kinderen hem tot zichzelven deden komen. De laatsten deden hem den voorslag om eene wandeling te doen, terwijl vader nog eenige bezigheden had. Zij lieten hem de puinhoopen bezien, die getuigenis droegen van den alouden luister des gestichts; eene menigte kolommen, pilasters, friesen, kapiteelen, overblijfsels eener prachtige bouworde, lagen hier en daar verspreid tusschen de hemelhooge boomen, wier wortels, wijd en zijd, tusschen de puinhoopen kropen; klimop verhief zich rondom derzelver stam, en daalde neder op de vervallene muren, insgelijks groene gewelven vormende, welke de marmeren vervingen; een dik mos overdekte eenigen dier gedenkstukken, en diende tot zachte zitplaatsen. Een kronkelend voetpad, door de weide slingerende, volgde den loop eener heldere beek, en eindigde op eenen heuvel, van waar wilhelm een onbelemmerd gezigt had op het aloude gesticht, hetwelk hem eene levendige deelneming inboezemde, door deszelfs eenstemmigheid met zijne bewoners, en met al wat het omringde; zijne nieuwsgierigheid werd telkens meer en meer gewekt. Zij gingen in huis, en vonden de tafel gedekt in de kapel; een armstoel van zeer ouderwetsch fatsoen stond aan het boveneinde; maria ging er in zitten; naast haar stond eene hooge teenen mand, waarin de kleine lag te slapen; jozef zat aan hare linker, wilhelm aan hare regter zijde; de drie jongskens vulden het benedeneinde van de tafel. Eene oude dienstmaagd droeg de eenvoudige, maar smakelijke spijzen op; de schotels en drinkbekers, alles was in den smaak der oude tijden. De kinderen hadden de praat alleen; wilhelm was in de stilte; hij kon zijn oog niet afwenden van al wat hij zag, en vooral niet van zijne gastvrouwe, wier hemelsch, ingetogen en helder gelaat met haren naam in een zoo treffend verband stond. Na het middagmaal ging zij henen, om haar kind en hare | |
[pagina 339]
| |
huishouding te verzorgen; de jonge lieden liepen naar het plein om te spelen, en jozef geleidde zijnen gast naar eene bekoorlijke plek in het midden der bouwvallen, van waar het oog de geheele uitgestrektheid der vallei overzag, nevens de lagere bergen, met geboomte belommerd. Zij zetteden zich neder op eene zware pilaster, met mos begroeid. ‘Het is billijk,’ zeide de huiswaard tot wilhelm, ‘dat ik uwe nieuwsgierigheid voldoe; waartoe ik te gereeder ben, omdat gij mij door uw karakter de geschiktheid schijnt te bezitten, om te bevatten al wat eene ernstige en godsdienstige strekking heeft. Van zeer hoogen ouderdom is het geestelijke gesticht, waarvan gij hier de overblijfsels ziet; oorspronkelijk was het aan de Heilige Familie gewijd, en beroemd door bedevaarten en vele wonderwerken. De kerk was bijzonderlijk gewijd aan de Moeder en aan den Zoon; sedert verscheidene eeuwen bestaat zij niet meer. De kapel, welke gij gezien hebt, was gewijd aan den Pleegvader, sint jozef; zij is staan gebleven, zoo wel als het bewoonbare gedeelte van het klooster: de landerijen, die aan hetzelve behoorden, zijn tegenwoordig de eigendom van een wereldlijk Vorst, die aldaar een Rentmeester houdt, om de inkomsten te garen; en die Rentmeester ben ik: ik ben mijnen vader, mijnen grootvader en overgrootvader opgevolgd, die allen dezen voordeeligen post bekleed hebben. Onze familie is, derhalve, hare welvaart aan st. jozef verschuldigd; en hoewel de eerdienst, die, in deze kapel, hem bewezen werd, al sinds lang heeft opgehouden, wordt hij daarom niet te minder voor onzen beschermer en patroon gehouden: hierom werd ik met den naam van jozef gedoopt; en zekerlijk heeft die naam grooten invloed op mijn leven gehad. Ik groeide op, te midden der herinneringen aan mijnen heiligen doopheffer; zoo noemde hem altijd mijne moeder, eene zeer godvruchtige vrouw, welke st. jozef tot haren Heilig had, wanneer zij met mij van hem sprak: telkens gebruikte zij mij, om wijd en zijd de liefdegaven en onderstanden te brengen, welke zij aan de bergbewoners uitdeelde: bij allen was zij als hunne weldoenster bekend en bemind: door hare zorgvuldigheid was het, dat niemand gebrek leed: bij het naderen van den winter zond zij warme klee- | |
[pagina 340]
| |
deren, dekens en levensmiddelen, aan allen, die dezelve noodig hadden: hare werkzame weldadigheid drong door tot in de afgelegenste, de ongenaakbaarste woningen; en ik, kleine jongen, die, wanneer ik bij deze goede lieden kwam, met die giften beladen, ontvangen werd als een zendeling van God, en zoo als de Aartsvaders de Engelen ontvingen, ik was met die bevelen bijzonder in mijn schik, en kweet mij van dezelve met ongemeenen ijver. In het algemeen heb ik opgemerkt, dat de berglieden menschelijker en uit den aard goedwilliger zijn dan de dallieden; de eigendommen, verder van elkander gelegen zijnde, zijn geene onderwerpen van geschillen; elk betoont aan zijnen naasten den onderstand, op welken hij, in geval van nood, voor zichzelven hoopt; de gewoonheid aan moeijelijke wegen vermindert de zwarigheden van eenen togt ter dienstbetooning, en verhoogt evenwel derzelver verdienste. Ook is er meer gelijkheid, en, gevolgelijk, meer vriendschap; elk is genoodzaakt, zijne handen en voeten te gebruiken. Elk is op zijn tijd werkman, boodschaplooper, drager; aldus kan elk, op de eene of andere wijze, zijnen naasten ten dienst staan, zonder zichzelven te kort te doen: misschien heeft ook een zuiverder en hooger lucht eenigen invloed op de helderheid der ziel. Wat hiervan zij, mijne moeder rekende zich gelukkig, dat zij eenig nut konde doen, en ik, dat ik haar werktuig was; wij zegenden te gader st. jozef, die, door zijnen hemelschen invloed en de voordeelen, aan het huis verbonden, welk zijnen naam voerde, ons daartoe de middelen verleende. Ik was nog zeer jong; mijne schouders waren niet sterk genoeg om alles naar den berg te dragen, hetwelk mijne goede moeder wel op dezelve zou hebben willen laden; ik fokte een' jongen ezel aan, welken ik twee manden in de zijden vastmaakte, en de moeijelijkste paden leerde beklauteren. Op de bergen is de ezel geenszins een zoo verachtelijk dier, als in de vlakte. De karreknecht met twee paarden beschouwt zich als een verhevener wezen dan den ploeger, die met ossen werkt; en deze ziet met mededoogen op den eigenaar van een' ezel neder. Wat mij aangaat, een' zekeren eerbied had ik voor deze dieren opgevat, sinds ik op de schilderijen der kapel gezien had, dat een ezel de eer had genoten, bereden te worden van de heilige | |
[pagina 341]
| |
Moeder des Zaligmakers, en van den Zaligmaker zelven, op zijn vlugt naar Egypte; aan deze schilderijen heb ik het te danken, dat ik met dit gedeelte onzer gewijde boeken zeer gemeenzaam was geworden. Hoewel de kapel niet zoodanig was als gij dezelve tegenwoordig ziet, was zij, door verloop van tijd, eene soort van schuur geworden, waarin alles, hetwelk niet van dagelijksch gebruik was, geborgen werd: brandhout, planken, vaten, allerlei gereedschappen lagen er overhoops onder elkander; bij geluk hingen de schilderijen te hoog om ligt bedorven te worden; nogtans hebben sommigen er iets door geleden; doch van mijne kindschheid zocht ik ze te bewaren, door alles weg te nemen wat schade doen konde. Een mijner grootste vermaken was, te klauteren op alles wat er rondom lag, om ze meer van nabij te bezigtigen; ik verdiepte mij in deze beschouwing, en kreeg aldus een' beslissenden smaak voor al wat onderwetsch was, in kleederen, huisraad, gereedschappen, in één woord voor al wat ik in deze schilderijen zag. Ook kreeg ik zin in het handwerk, welk mijn gevader had geoefend: mij dacht dat st. jozef méér dan mijn gevader was; ik beschouwde hem als eenen vader, als een model, hetwelk ik besloot na te volgen zoo veel mij doenlijk zijn zou. Eene der voorwaarden van het Rentmeestersambt was, dat men een handwerk verstond; mijn vader, die ernstig wenschte dat ik hem in dezen voordeeligen post opvolgde, wilde mij het zijne leeren; hij was kuiper; ik hielp hem zoo veel ik kon; ik verzamelde voor hem het noodige hout, en maakte hoepels; maar, zoodra ik in dezen eene stem konde hebben, verklaarde ik hem, niets meer te verlangen dan timmerman te worden. Mijn vader bewilligde er in, te gereeder, omdat er geen nuttiger beroep is om oude gebouwen in goeden staat te onderhouden, in een houtrijk land als het onze; men wordt eigenaardig opgewekt om dat hout te bewerken; de timmerman wordt ligt schrijnwerker, en zelfs beeldhouwer. Niet verre van ons woonde er een, die zeer bekwaam was: zonder het ouderlijke huis te verlaten, werd ik aldaar in de leer besteld; onverduldig was daarnaar mijn verlangen; ik scheidde niet uit met werken, dan om, in mijne vrije uren, mijn moeders weldadige boodschappen te doen, en daartoe gebruikte ik inzonderheid de feestdagen. | |
[pagina 342]
| |
Aldus verliep mijne eerste jeugd, en gij ziet dat ik niet te onregt zeide, dat het gebouw den man gemaakt heeft.’
(Het vervolg hierna.) |
|