Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener vertaling uit den Ilias van Homerus in de versmaat van het oorspronkelijke, door mr. H.A. SpandawGa naar voetnoot(*).[Ilias, zesde Boek. Het voordeel aan de zijde van de | |
[pagina 326]
| |
Grieken zijnde, begeeft Hektor zich, op den raad van zijnen broeder Helenus, naar Troja, ten einde zijne moeder voor te stellen, om met de edele Trojaansche vrouwen aan Pallas te offeren. Terwijl dit wordt uitgevoerd, gaat de held naar het paleis van Paris, hem aansporende, om naar het leger terug te keeren. Helena spreekt Hektor met vleijende woorden aan, en noodigt hem, om zich neder te zetten. Hier begint mijne vertaling, die het schoone en roerende tooneel tusschen Hektor, zijne gade en zoontje voorstelt.] Hierop antwoordde haar de groote, krijgszuchtige Hektor:
Helena! noodig mij niet zoo vriendlijk, ik mag niet vertoeven!
't Harte toch klopt mij zoo heftig, het dringt mij om den Trojanen
Bijstand te biên, die verlangend naar mij, afwezenden, rondzien.
Gij, spoor dezenGa naar voetnoot(*) slechts aan - en hij zelf ook moge zich spoeden,
Om mij nog binnen de muren van Ilios weêr te bereiken:
Want ik begeef mij nog eerst naar mijn woning, opdat ik aanschouwe
Heel mijn gezin en mijn dierbare gade en mijn stamelend zoontjen;
Wie toch weet, of ik weder terug tot de mijnen zal keeren,
Dan of de Goden mij thans door de handen der Grieken verdelgen!
Dit was zijn taal. Hij vertrok, de ten strijde geborene Hektor.
Spoedig bereikte hij nu zijne ruime en gemaklijke woning,
Maar hij vond de blankarmige Andromache niet in heur zalen,
Want met het knaapje en de voedster, gedost in sierlijke kleeding,
Stond zij op Ilios toren en jammerde zuchtend en weenend.
Als nu Hektor niet vond zijn geheel onberisp'lijke gade,
Trad hij tot d'ingang des huizes en riep tot de dienende maagden:
Op nu, gij maagden, en hoort! verkondigt mij spoedig de waarheid!
Werwaarts ging de blankarmige Andromache uit hare zalen?
Of tot de zust'ren des Mans, of de staatlijke vrouwen der Broeders?
Of naar den tempel van Pallas Athene, waar de and're Trojaansche
Vrouwen met sierlijke lokken de schriklijke Godheid verzoenen?
Hierop antwoordde hem de bedrijvige huishoudster, zeggend:
Hektor! wijl gij het vordert de waarheid aan u te verkonden,
| |
[pagina 327]
| |
Niet tot de zust'ren des Mans, noch de staatlijke vrouwen der Broeders,
Noch naar den tempel van Pallas Athene, waar de and're Trojaansche
Vrouwen met sierlijke lokken de schriklijke Godheid verzoenen,
Ging zij, maar naar den toren van Ilios, wijl zij gehoord heeft,
Dat de Trojanen nog lijden en de overmagt is bij de Achajers.
Even eerst ging zij hier uit met ijlende schreên naar de muren,
Als eene razende ging ze, en de voedster draagt haar het kind na.
Dus sprak de bezige vrouw - en Hektor ijlt uit zijn woning,
D'eigenen weg weêr terug, door de straten, die kunstig gebouwd zijn.
Als hij nu is gekomen, de magtige vesten doorwand'lend,
Tot aan de Skaeische poorten (hieruit liep zijn weg naar het slagveld)
Kwam hem Andromache tegen, zijn ga, die in huwlijksgoed rijk was,
IJlings zich spoedend, des edlen Eëtions bloeijende dochter:
De edele Eëtion woonde in het bosschenrijk Hypoplakos,
In 't Hypoplakische Thebe, Kilikias mannen beheerschend,
En bij schonk zijne dochter den blinkend-gewapenden Hektor.
Deze ontmoette hem thans, alleen vergezeld van de voedster,
Dragende aan hare borst den knaap, nog zoo jong en zoo teeder,
Hektors eenigen zoon, gelijk aan een flonkerend starbeeld;
Hektor heette het kind Skamandrios; anderen noemden 't
Astyanax, want Hektor alleen is Ilios schutse.
Zie, nu aanschouwt hij in stilte, met zachten grimlach, zijn zoontjen:
Maar Andromache, staande aan zijn zijde en tranen vergietend,
Drukte hem teeder de hand en begon de navolgende rede:
Dappere man! uw moed zal u dooden! en gij hebt geen deernis
Noch met uw hulpeloos kind, noch met mij, uw rampzalige gade;
Ach! dra weduw van u, want u vellen voorzeker de Achajers,
Alle met magt aandruischend. Helaas! voor mij zoude 't best zijn,
Van u beroofd, in de aarde weg te zinken, want verder
Is geen troost voor mij ovrig, als gij voor uw noodlot gebukt zijt,
Maar slechts wee: 'k heb vader noch eerbiedwaardige moeder;
Ach! mijn vader - hij viel voor den Godlijken strijder Achilleus;
Deze verwoestte de stad, bewoond door Kilikische mannen,
Het hoogpoortige Thebe; - Eëtion zelven versloeg hij,
Doch hij ontkleedde hem niet, want hiervan gruwde zijn ziele,
Neen, hij verbrandde den held met de kunstig vervaardigde wapens;
| |
[pagina 328]
| |
Boven hem wierp hij een' grafheuvel op, die met olmen omplant werd
Door de Nimfen der bergen, de dochters van Zeus d'AEgiszwaaijer.
Zeven broeders bezat ik toen nog in de woning mijns vaders;
Deze verhuisden ook alle ten eigenen dage tot Ais,
Alle ter neder geveld door den Godlijken renner Achilleus
Bij witwollige schapen en log heenwagg'lende rund'ren.
En mijne moeder, die heerschte in het bosschenrijk Hypoplakos,
Voerde hij toen ook wel mede met de ov'rige kostbare schatten,
Doch hij bevrijdde haar weder en nam oneindigen losprijs:
Naderhand viel ze in 't paleis hares vaders door Artemis pijlen.
Hektor! gij zijt mij vader en eerbiedwaardige moeder,
Ook mijn broeder alleen, o gij, mijn bloeijende gade!
Ach! ontferm u mijner en blijf nu hier op den toren!
Maak toch uw kind niet tot wees en uw gade tot weduw!
Hoor mij! plaats bij den vijgeboom ginds het leger, want ligter
Is er de stad te bereiken en dáár is de muur te beklimmen.
Driemaal zagen we 't reeds de dapperste strijders beproeven,
De Ajaxën beide; de hoogvermaarde Idomeneus mede;
Ook de Atreiden, en Tideus magtige zoon, Diomedes;
Ligtelijk derwaarts gevoerd door den wenk van een' kundigen ziener,
Of misschien door hun hart uit eigene neiging gedreven.
Hierop antwoordde haar de groote, krijgszuchtige Hektor:
Dierbare gade! mij ook treft dat alles! te zeer echter vreeze ik
Troja's mannen, en vrouwen met lange naslepende kleed'ren,
Om in de verte, gelijk aan een bloodaard, het treffen te ontwijken.
En ook verbiedt mij 't mijn hart: want ik leerde moedig en dapper
Altijd te zijn en te kampen in d'eersten kamp der Trojanen,
Om te beschermen mijns vaders verhevenen roem en den mijnen.
Dit echter weet ik als zeker, uit volle overtuiging des geestes:
Eens zal hij komen, de dag, dat de heilige Ilios wegzinkt,
Priamos zelf en het volk des sperenkundigen Konings.
Mij echter grieft niet zoo zeer het nadrende wee der Trojanen,
Noch van Hekuba zelv', noch van Priamos, des Beheerschers,
Noch van mijn lijflijke broed'ren, die dan, zoo vele en zoo dapper,
Allen zinken in 't stof, geveld door vijandlijke handen,
Als uw lot, - wen een man der blinkend-geharnaste Achajers
Dan u, weenende, wegvoert, den vrijen dag u ontrukkend.
Als gij eens voor uw meestresse in Argos weeft, of met moeite
Water draagt uit de bron Hypereia ofte Messëis,
| |
[pagina 329]
| |
Ganschelijk tegen uw' wil (want hard zal de dwang u belasten)
Dan zegt, ligtlijk, nog iemand, u, tranen vergietende, aanschouwend,
‘Dit is de gade van Hektor, d'uitmuntendsten held in het strijden
Der rostemmende Trojers, wanneer zij om Ilios kampten.’
Dus spreekt men eens, en ge voelt eene nieuwe smart in uw' boezem
Over 't verlies van een' man, die het slaafsche juk van u keerde.
Maar mij, dooden, zal eer de opgeworpen heuvel bedekken,
Eer ik iets van uw gejammer of van uwe ontvoering verneme.
Nu strekt de luist'rijke Hektor zijne armen uit naar zijn zoontjen:
Maar aan den boezem der voedster, gesnoerd met bevalligen gordel,
Wijkt het schreijend terug, verschrikt van den minnenden vader,
Vreezend het staal en des harigen vederbos steeklige pluimen,
Die't van den top des blinkenden hellems schrikbarend zag wapp'ren.
Zie nu - de minnende vader en de eerbiedwaardige moeder
Grimlachen teêr ... en de luist'rijke Hektor grijpt van zijn' schedel
Spoedig den hellem.... nu legt hij den glinst'renden neder op de aarde,
Neemt zijn' geliefden, hem kussende en wiegende zacht in zijne armen,
En hij bidt overluid tot Zeus en tot de andere Goden:
‘Zeus! en gij andere Goden! o laat dit mijn zoontjen eens worden,
Even als ik thans ben, steeds de eerste onder 't volk der Trojanen!
Mogt hij zoo sterk zijn in krachten en Ilios magtig beheerschen!
o! Dat men eens van hem zegge: hij blinkt wijd boven zijn' vader!
Als hij keert uit den strijd, met bloedigen krijgsbuit beladen
Van een' verslagenen held...dan verheuge zich hart'lijk de moeder!’
Alzoo sprak hij, en reikte in de armen der dierbare gade
Zijnen zoon, en zij prangde hem aan haar' welriekenden boezem,
Lagchend met tranen in 't oog; - haar man, vol innigen weemoed,
Streelde haar zacht met de hand en sprak de navolgende woorden:
Lieve ongelukkige! wil niet zoo zeer mij bedroeven in 't harte!
Niemand zal, tegen het noodlot, mij immer zenden tot Ais:
Maar te ontvlieden den wil van de Goden, vermag ook geen sterv'ling,
't Zij lafhartig of dapper, na dat hij eenmaal gezoogd werd.
Gij nu - ga naar uw zalen, om dáár uw werk te bezorgen,
Spinrok en weefgetouw, en gebied uwe dienende maagden
Vlijtig te zijn in het werk. De krijg behoort aan de mannen,
En aan mij wel het meest van allen uit Troja's geboornen.
| |
[pagina 330]
| |
Dit was zijn taal. En nu neemt weêr de luist'rijke Hektor zijn helmet,
Met rosharen omwonden. Toen ging ook de dierbare gade,
Menigmaal rugwaarts zich keerende en hart'lijke tranen vergietend.
Spoedig bereikte zij nu des mannenverdelgenden Hektors
Ruime en gemak'lijke woning en vond daar binnen de maagden,
Vele in getal: aan alle verwekte zij kommer en droefheid.
Hektor werd in zijn paleis reeds betreurd, terwijl hij nog leefde,
Want zij geloofden als zeker: hij keerde van 't bloedige slagveld
Nimmer terug, der Achajers geweldige handen ontvliedend.
|
|