| |
Over het spijzen van zieken.
De behandeling en oppassing van Zieken is eene kunst, welke waarlijk elk niet met de pap is ingegeven, in vele omstandigheden evenwel zeer te pas komt, en tot welker aanleering men dan ook wel wat meer moeite besteden mogt, dan gewoonlijk gedaan wordt. Niemand toch zal ontkennen, dat de ervarenste en oplettendste Geneesheer weinig ten voordeele van den Zieke doen kan, wanneer de omstanders niet van den eenen kant opmerkzaam zijn op hetgene er met en om den Zieke gebeurt, en het den Arts getrouw mededeelen, van den anderen kant zijne voorschriften stiptelijk nakomen. Daarenboven heeft de
| |
| |
Kranke, in duizend gevallen, eene oordeelkundige, geduldige en handige hulp noodig. Dit bedenkende, zal niemand de bewering gewaagd achten, dat er meer Zieken door verwaarloozing en verkeerde oppassing verloren gaan, dan door de hevigheid of ongeneesbaarheid der kwalen en de onkunde en roekeloosheid der Artsen zamen. Men raadplege zijne ondervinding, en men zal spoedig zien, hoe hier door onzindelijkheid, daar door al te sterk broeijen, elders door onvoorzigtige verkoeling, menige Zieke in het verderf gestort wierd. Hoe dikwijls worden de geneesmiddelen óf niet behoorlijk toegereikt, óf in het geheel ter zijde gezet! hoe dikwijls allerlei huismiddeltjes en arcana's, buiten weten van den Geneesheer, met en behalve de medicijnen aangewend! hoe dikwijls de benaauwde lucht van het ziekenvertrek door den adem van een dozijn menschen, die er niets te doen hebben, door allerlei kwade dampen, door eene verstikkende hette nog meer bedorven! hoe dikwijls de Zieke geplaagd, vervolgd, geheel overladen met allerlei spijs en drank! Vooral is dit laatste eene zeer algemeene gewoonte; wij willen er daarom de schadelijkheid, met weinige woorden, eens opzettelijk van aantoonen, ons overtuigd houdende, dat wij daardoor bij vele Lezers van dit Tijdschrift eenig nut zullen stichten. Ja zelfs verstouten wij ons te denken, dat sommige Geneeskundigen, die, met brown, het voedsel voor een' noodzakelijken levensprikkel houden, onze bedenkingen wel in overweging mogten nemen!
Ieder, die eenigzins nadenkt, weet, dat het voedsel moet dienen om het gedurig verlies van stoffe, dat ons ligchaam ondergaat, te gemoet te komen, de sappen te vernieuwen, en de vaste deelen te herstellen. Het is ook duidelijk genoeg, dat het daartoe niet genoeg zij, dat wij eten en drinken; maar dat, hetgene wij tot ons nemen, ook verteerd, behoorlijk gezuiverd, met onze overige sappen vermengd, en over alle ligchaamsdeelen gelijkelijk verdeeld moet worden. Daartoe zijn dan ook een groot aantal werktuigen in de dierlijke huishouding bestendig werkzaam;
| |
| |
en van derzelver behoorlijke werking hangt de gezondheid grootendeels af. Zullen wij dus nut van onze spijs hebben, zoo moeten althans die deelen in goeden welstand zijn, welke het hunne ter spijsvertering toebrengen. Zijn zij dat niet, dan wordt het genotene een ballast voor het ligchaam, zoo niet erger.
Om nu te bewijzen, dat in verre de meeste ziekten het toedienen van spijzen, zelfs ter ondersteuning der krachten, met de uiterste omzigtigheid geschieden moet, behoeve ik alleen aan te toonen, dat in verre de meeste ziekten de werktuigen ter spijsvertering zoo zeer lijden, of ook anderzins in zulke omstandigheden zijn, dat zij daardoor ongeschikt voor hun werk worden. Ik verdeele daartoe de menschelijke kwalen, zoo wel heete ziekten als slepende, in twee klassen; in zulke, waarin de maag en het darmkanaal de zitplaats der kwale zijn, en in zulke, waarin die deelen niet bijzonder zijn aangedaan. In het eerste geval, zal men van het zieke deel voorzeker geen werk vergen, waartoe alleen het gezonde in staat is; men zal het dus niet met spijs en drank opvullen. Want ontstaat de kwaal uit eene al te sterke werking en eene overspanning dier deelen, dan is het te vreezen, dat het genomen voedsel derzelver krachten geheel uitputten en hen als 't ware verlammen zal. Is, daarentegen, verslapping en krachteloosheid de grond der ongesteldheid, hoe kunnen zij dan de vereischte werking uitoefenen? De spijs moet dan noodzakelijk die verandering ondergaan, welke de warmte en vochtigheid der maag veroorzaken, gisten en bederven, en dus eene nieuwe bron van ongesteldheid worden. Zijn, eindelijk, maag of ingewanden met kwade stoffen bezet, dan hebben zij alle hunne kracht noodig om deze te verbeteren of uit te drijven; zoodat een nieuwe toevloed van spijzen den hoop alleen helpt vergrooten en het werk zwaarder maakt.
In dergelijke ziekten, echter, zal het zelden iemand invallen, zijnen Zieke spijs op te dringen, dewijl er meestal de sterkste afkeer daarvan plaats heeft. Somtijds, evenwel, ziet men er, die wijzer willen zijn dan hunne maag, en
| |
| |
door uitgezochte lekkernijen, of sterk aangezette kruiden, haar overweldigen, en zich in weêrwil van zichzelven tot eten dwingen; waarvan dan ook het natuurlijk gevolg is, dat zij hunnen toestand verergeren. In het algemeen vergete men nimmer, dat eten, zonder lust en met tegenzin, altijd nadeelig is; dat men nooit door keur van spijzen den eetlust op moet wekken; en dat hij, die in zijne gezonde dagen van brood houdt, niets moet eten, zoodra goed brood hem niet smaakt.
‘Maar, wanneer nu juist de maag niet is aangedaan, maar veeleer andere deelen lijden, of welligt het geheele ligchaam?’ Indien dit laatste het geval zij, of zoo bij eenig plaatselijk gebrek aanmerkelijke koorts plaats hebbe, zij men even omzigtig met het eten, als in ziekten van het darmkanaal zelf. In elke algemeen verspreide ziekte lijdt de maag vooral, als een der vaatrijkste en zenuwrijkste deelen, en dus als zeer prikkelbaar en gevoelig, en met de meeste overige organen in een naauw verband staande. - Bij de verschillende ongesteldheden van bijzondere ligchaamsdeelen lijden zeker maag en ingewanden niet altijd mede; dit heeft echter plaats, als het gebrek een der werktuigen aantast, welke het hunne ter spijsvertering bijdragen, of die de in de ingewanden gekleinsde sappen opnemen, b.v. de lever, de milt, de alvleeschklier, de klieren van het darmscheil, enz. Zoo ook, wanneer de aandoening zoo hevig is, dat zij, door de zamenstemming der verschillende werktuigen, zich over het geheele gestel verspreidt. Ook in die gevallen zal de spijsvertering verstoord zijn, en moet men dus in eten en drinken eene groote behoedzaamheid in acht nemen.
Gelijk in alle gevallen, zoo wijst ook hier de Natuur ons zelve den weg Overal, waar het gebruik van voedsel schadelijk, of nutteloos en overbodig is, vertoont zich een weêrzin tegen het gebruik van spijzen, of mangelt althans de lust tot eten, en het is den Zie e onverschillig, of hij ete of niet. Indien de menschen dit gevoel volgden, zoo zouden zij vele zware ziekten voorkomen: nu, integendeel,
| |
| |
tracht ieder dien lust op allerlei wijzen op te wekken, vooral door den smaak te kittelen. Het is alsof aan het gebruik van voedsel het leven nog meer hangt, dan aan de inademing eener zuivere lucht; over het laatste bekommert zich bijna niemand; het eerste gaat elkeen' al evenzeer ter harte.
‘Maar, zal men zeggen, men moet toch eten om te leven!’ Dit is waar; doch ook alleen waar, als men er eene voorwaarde bijvoegt, dat men, namelijk, zijne spijs verteren moet. - ‘Zijn er dan geene middelen, vraagt men vervolgens, welke de spijsvertering opwekken en versterken? Waarom schrijft de Geneesheer niet wat maagdroppeltjes voor? De Zieke zou dan wel eetlust krijgen. En heeft hij dan geen voedsel noodig, ter ondersteuning en herstelling zijner krachten, om met voordeel den hevigen of langdurigen strijd der ziekte te kampen?’ Volgens het oordeel van deze vragers, zou de geheele Geneeskunst in de aanwending van eenige bittere tincturen en verhittende specerijen bestaan. In vele slepende ziekten, het is waar, is het dikwijls noodig, de spijsvertering op te wekken, ten einde het ligchaam het onontbeerlijk onderhoud niet te onttrekken. Doch hoe zeldzaam gelukt dit! Hoe zelden ziet men, bij de algemeene uitputting der levenskracht, in de verschillende soorten van tering en andere slepende kwalen, zelfs door de werkzaamste middelen, in maag en ingewanden het weldadig vermogen terugkeeren, dat uit raauwe en vreemde stoffen voedende sappen bereidt! En echter vult men die Zieken, dikwijls naar de voorschriften der Artsen zelven, met allerlei spijzen op, en vermoeit hen, als 't ware, daarmede.
In heete ziekten, in de verschillende soorten van koortsen en ontstekingen, is de Natuur al te werkzaam in de ziekelijke afscheidingen en uitlozingen, en wordt het geheele gestel, door die veranderingen, te sterk geschokt, dan dat men ooit, wanneer de maag niet bijzonder lijdt, voornamelijk op dat deel zoude werken, alleen opdat de Zieke eens hartig moge eten. In die omstandigheden behoeft hij het
| |
| |
grovere voedsel niet, dat de Natuur daarenboven in hare weldadige werkzaamheid storen zou. De ondersteuning der krachten moet dan voornamelijk van binnen komen, en zoo dezelve hulp van buiten behoeven, dan is deze meer in versche lucht, gematigde temperatuur, verkwikkenden drank, en in de geneesmiddelen, dan wel in het voedsel gelegen. In vele ziekten zelfs moeten de al te sterke levenswerkingen verzwakt, de al te groote overvloed aan sappen verminderd worden, zoodat er aan geene ondersteuning der krachten behoeft gedacht te worden. In verre de meeste is meer eene ongelijke verdeeling der levenskracht, dan wel eene volstrekte vermindering of uitdooving van dezelve aanwezig; het komt in dezelve meer aan om het evenwigt te herstellen, dan om nieuw leven in te storten; behalve dat noch de krachtigste soepen, noch de geestigste wijnen, er een drop van bevatten. Zij geven niets meer dan de doode stof; en wat is die, zonder het fijn en vurig beginsel, dat haar bezielen en in hare werking den stempel des levens drukken moet?
Er is dus bijna geene ziekte, waarin het toedienen van voedsel, ten zij de Zieke zelf eetlust en honger gevoele, noodzakelijk of zelfs oorbaar is. Dán eerst is er behoefte van spijs, wanneer de ziekte overwonnen is, de verarmde sappen nieuwen voorraad behoeven, en de herstelde of in evenwigt gebragte levensgeesten denzelven behoorlijk bewerken kunnen. Intusschen ook dán kan één maaltijd alles bederven, en de naderende beterschap zonder hoop van terugkomst verwijderen. Nimmer late men den gragen Zieke begaan of naar hartelust eten. Men bereide hem ligte, voedzame spijzen, welke een kundig Geneesheer met dezelfde zorg, als te voren de geneesmiddelen, zal voorschrijven; men diene hem dezelve in geringe mate en telkens voor, opdat hij den prikkel des hongers nooit te sterk gevoele, en zich daardoor overete. Vooral zoeke men zijnen smaak niet door een lekker beetje te verleiden, maar zette hem eenvoudigen kost voor.
Het zoude ongepast zijn, de spijzen, welke den herstel- | |
| |
lenden Kranke voegen, nader te leeren kennen. Dezelve moeten noodzakelijk, naar dat de aard der overwonnen kwaal en de tegenwoordige toestand des Lijders verschillen, mede zeer onderscheiden zijn. Men moet dit dus aan de zorg en het oordeel des Geneesheers overlaten. Mijn voornemen was niet zoo zeer dezen, als wel de leeken in de kunst, op een algemeen misbruik opmerkzaam te maken. Er zijn mij nog meer misbruiken in het oppassen en behandelen van Zieken voorgekomen, waarover ik mijne Lezers, bij eene andere gelegenheid, onderhouden wil.
J.V. |
|