Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Mengelwerk.Over de aankondiging van den verrader door Jezus, naar Matt. XXVI:21-25. marc. XIV:18-21. luc. XXII:21-23. joann. XIII:21-30. Door W.A. van Hengel, Leeraar bij de Hervormde Gemcente te Grootebroek.Onder de stukken, welke de Heer krummacher, in zijne historische en aesthetische beschouwing van den geest en form der Evangelische geschiedenis, fraai heeft opgehelderd, behoort ook de geschiedenis van het verraad van Judas. Doch, terwijl geen menschelijk werk volmaakt is, kon aan de aankondiging van den Verrader door Jezus nog meer licht zijn bijgezet geworden. Dezelve blijft altijd een zeer gewigtig deel der Evangeliën. Zij is eene voortreffelijke bijdrage tot de kennis van 's Heilands menschenkunde, en groot, weldadig karakter. Zij leert ons, boven menig ander verhaal, de onnoozele goedhartigheid zijner leerlingen, en hunne trouwe liefde voor dezen hunnen onmisbaren Meester. Vooral is dit stuk belangrijk, wijl het ons in Judas de ongemeene boosheid, waartoe de mensch, de broeder der Engelen, Gods beeld op aarde, vervallen kan, met levendige verwen afmaalt, en eene nadrukkelijke waarschuwing tegen de eerste toegeeflijkheid aan eenen misdadigen hartstogt predikt. Deze aankondiging van den Verrader is dus van dien aard, dat wij vertrouwen, den Lezer geen' ondienst te kunnen doen, met eenigen tijd aan derzelver opheldering toe te wijden. Men heeft vele geleerden gehad, die vaststelden, dat de Evangeliën ons tweederlei aankondiging van den Verrader mededeelen: zoodat, hetgeen Joann. XIII:21-30 verhaald wordt, op een' anderen tijd zij voorgevallen, dan hetgeen wij Matt. XXVI:21-25. Marc. XIV:18-21. | |
[pagina 310]
| |
Luc. XXII:21-23 lezen. Dezen weg sloeg men bijzonder in vorige dagen in, toen men door de grondstelling, dat gelijksoortige berigten in de Evangeliën vaak op voorvallen van onderscheidene tijden doelen, zich uit de verlegenheid, waarin men door de schijnstrijdigheden gebragt was, wilde redden. Doch de zigtbare overeenkomst der verhalen nopens de aankondiging des Verraders is bewijs genoeg, dat alle de vier Evangelisten dezelfde gebeurtenis geboekt hebben. En wanneer, hetgeen door Joannes vermeld wordt, twee of meer dagen vóór het gebeurde bij Mattheus, Marcus en Lucas geschied ware; zou de vrage der leerlingen: ben ik het?, die wij bij de laatstgenoemden vinden, onbegrijpelijk zijn; daar het hun in dien tusschentijd moest zijn bekend geworden, wie dit misdrijf begaan zou. Bij deze aanmerking van doddridge hebben andere uitleggers het hunne gevoegd, en men stemt hedendaags vrij algemeen zamen, dat wij, zoo wel hetgeen Joannes, als hetgeen de overigen berigten, tot den laatsten avond van 's Heilands leven rekenen moeten. Hunne onderlinge afwijkingen spruiten uit hun onderscheiden karakter voort. Wie zou het van den jonger, dien Jezus lief had, die hem op de borst gevallen was, niet verwachten, dat hij eene bijzonderheid, waarin zijne teedere betrekking tot Jezus doorstraalde, aan de wereld zou bekend gemaakt hebben? Zeer verschillend is intusschen de wijze, waarop de uitleggers het verhaal van Joannes met de verhalen der andere Evangelisten overeenbrengen. De Hoogleeraar paulus wijkt, mijns bedunkens, in zijnen Commentar über das Neue Testament, zeer verre van de waarheid; hetwelk ook de aandacht van krummacher niet ontgaan is. Hij meent namelijk, dat 's Heilands woorden bij Mattheus: die de hand met mij in de schotel indoopt, die zal mij verraden, gelijk staan met die bij Joannes: deze is het, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt hebbe, geven zal. Jezus zal dit derhalve aan Joannes hebben ingefluisterd, en Marcus heeft zich vergist, door te schrijven: hij zeide tot hen. Vervolgens zal Jezus weder luid en tot allen gezegd heb- | |
[pagina 311]
| |
ben: de zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van hem geschreven is; maar wee dien mensche, door welken de zoon des menschen verraden wordt! Het ware hem goed, zoo die mensch nooit geboren ware geweest. Maar de vrage, welke Mattheus eindelijk den Verrader in den mond legt: ben ik het, Rabbi?, en het antwoord van Jezus: gij hebt het gezegd, zullen bij het overreiken der bete zijn uitgesproken. Men moet dus het woord εἶπε voor zoo veel als een' meer dan volmaakten tijd houden. Zulk eene onbeschaamdheid kan men toch in Judas niet veronderstellen, dat hij, terstond nadat Jezus zijn wee over den Verrader had uitgeroepen, nog zou gevraagd hebben: ben ik het? - Zoo oordeelt paulus; maar indien men zulke gewelddadige middelen wil ter hand nemen, kan men gemakkelijk Harmoniën maken. Niet alleen zegt Marcus, dat Jezus zijnen leerlingen antwoordde: het is een uit de twaalve, die met mij in de schotel indoopt, en men mag uit liefde voor zijne veronderstellingen den geschiedschrijver niet verdenken; maar zelfs is het verhaal bij Mattheus zoo ingerigt, dat men de woorden van Jezus: die de hand met mij in de schotel indoopt, die zal mij verraden, niet anders kan aanmerken, dan tot allen gesproken. Zij worden toch door dezen Evangelist als het antwoord op de vrage: ben ik het, Heere? opgegeven. Men kan derhalve niet stellen, dat dit aan Joannes zou zijn ingefluisterdGa naar voetnoot(*). Of wil men mogelijk op de overeenkomst der woorden: deze is het, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt hebbe, geven zal, met die bij Mattheus, dringen; dan verklare ik, dat die overeenkomst meer schijnbaar, dan wezenlijk is. Terwijl | |
[pagina 312]
| |
Jezus bij Joannes bepaaldelijk op Judas doelt, spreekt hij bij Mattheus algemeener. Zeer waarschijnlijk is namelijk het gevoelen van onzen beroemden de groot, hetwelk door anderen is gevolgd geworden, dat Jezus en zijne leerlingen uit verscheidene schotels bij partijen aten, en Judas een hunner was, die uit dezelfde schotel aten, als Jezus. Men kan daarom 's Heilands taal, ten naasten bij met clarke, omschrijven: ‘Een, die zeer nabij mij zit, en met mij uit dezelfde schotel eet, is de geen, die mij verraden zal.’ Zulk een eten uit verscheidene schotels is niet alleen zeer natuurlijk, maar, door hetzelve te veronderstellen, kan men de Evangeliën ook best verklaren. Vooral komt hier in aanmerking, hetgeen Marcus heeft: het is een uit de twaalve, die met mij in de schotel indoopt, hetwelk men niet anders verstaan kan, dan van een' van die partij, welke met Jezus uit dezelfde schotel at. Ik weet wel, sommigen willen dit gezegde, even als dat bij Mattheus, algemeener gevat hebben, als of de Zaligmaker alleen verklaard zou hebben, dat een zijner dischgenooten hem verraden zou. Dit zou zeker sterker geweest zijn, dan zijne eerste uitspraak, die wij bij Mattheus vers 21 vinden, en in zoo verre geenszins eene matte herhaling mogen genoemd wordenGa naar voetnoot(*). Maar zijne eerste uitspraak bij Marcus vers 18 luidt anders. De Heiland zegt daar uitdrukkelijk: voorwaar, ik zegge u, dat een van u, die met mij eet, mij zal verraden, en dus kan men het volstrekt niet loochenen, dat het 20 vers bij dezen Evangelist waarlijk eene matte herhaling zijn zou, indien Jezus er niets meer in te kennen gaf, dan dat een zijner dischgenooten aan hem de snoode daad zou uitvoeren. Daarenboven vordert (hetwelk men niet genoeg heeft opgemerkt) de vrage der leerlingen: ben ik het? niet, dat de grootheid van het seit, hetwelk een der aanzitters begaan zou, met treffender kleuren vertoond wierd; maar, dat meer bepaald geleerd wierd, wie de mis- | |
[pagina 313]
| |
dadige zijn zou. Men brenge ook tegen de groot's opvatting geenszins de gelijkluidende plaats van Lucas vers 21 in: zie, de hand des genen, die mij verraadt, is met mij aan de tafel. Immers, behalve dat deze plaats ook niet ongevoegelijk van een', die met Jezus uit dezelfde schotel at, zou kunnen uitgelegd worden, behoort men onder het oog te houden, dat dezelve slechts eene algemeene aankondiging bevat, welke met de driederlei aankondigingen bij Matteus, en de tweederlei aankondigingen bij Marcus, gelijk staat, of nog liever aan de eerste uitspraak bij Marcus beantwoordt; terwijl Lucas het overige voorbijgaat. Uit het een en ander blijkt, dat wij 's Heilands verklaring bij Mattheus vers 23 en bij Marcus vs. 20 zoo verstaan kunnen, dat hij een' van die partij, die met hem uit dezelfde schotel at, als zijn' Verrader bekend maakt. Dit is nu even luid gesproken geworden als het volgend wee over dezen ongelukkigen, die, na dit gehoord te hebben, de vrage: ben ik het? opperen durfde. Het is toch zeer willekeurig, het hij zeide bij Mattheus vers 25 voor hij had gezegd te nemen; daar het verhaal van dezen Evangelist zoo geordend is, dat hij blijke, hier het laatstelijk voorgevallene te hebben willen berigten. Dat men in Judas zulk eene onbeschaamdheid niet kan veronderstellen, om, terstond nadat Jezus zijn wee over den Verrader had uitgesproken, nog te durven vragen: ben ik het?, moge ten deele waar zijn; maar dat onbegrijpelijke vertrouwe ik op eene veel gemakkelijker wijze te zullen wegnemen. Geenszins behoeven zich die uitleggers zoo in allerlei bogten te wringen, die vaststellen, dat het gesprek over het verraad zoo gehouden zij, als het door Mattheus geboekt is, en er alleen het door Joannes verhaalde tusschenvoegen. Evenwel hebben zich, mijns inziens, zeer weinigen van misvattingen kunnen bewaren. Theophylactus en met hem vele anderen erkennen wel, dat de woorden van Jezus bij Mattheus: die de hand met mij in de schotel indoopt, die zal mij verraden, en die bij Marcus: het is een uit de twaalve, die met mij in de schotel in- | |
[pagina 314]
| |
doopt, aan Joannes niet in het oor gefluisterd, maar aan allen ten antwoord gegeven zijn; doch beweren echter, dat daardoor Judas bepaaldelijk zal zijn aangeduid geworden. Te weten, de Verrader zal te gelijk met Jezus, en juist op dat oogenblik, in de schotel gedoopt hebben, waarop Jezus deze verklaring gaf; en zoo zal hij zijne jongeren onderrigt hebben, wie de ongemeene schanddaad aan hem bedrijven zou. Doch ook deze uitlegging drukken groote en onoplosselijke zwarigheden. Vooreerst kan men het, gelijk reeds door anderen is opgemerkt, met het karakter van 's Heilands leerlingen, en inzonderheid met de bekende oploopendheid van sommigen hunner, niet vereenigen, dat zij, na den Verrader te hebben leeren kennen, zich zoo stil gehouden hebben, dat wij in geen der Evangeliën eenig spoor van opstuiving ontdekken. Daarenboven blijft er bij dit gevoelen geene plaats over, waarin men het verhaal van Joannes zou invoegen; hetwelk verwonderlijk is, dat velen niet gezien hebben. Men zal toch niet beweren, dat, hetgeen Joannes van vers 23 tot vers 26 berigt, de aangehaalde verklaring van Jezus bij Mattheus en Marcus zij voorafgegaan; wijl het vervolg bij Joannes ontegenzeggelijk leert, dat, op de ontdekking van den Verrader aan dezen schrijver, deszelfs vertrek spoedig moet gevolgd zijn. Even min kan 's Heilands taal bij Mattheus en Marcus te gelijk tot antwoord aan Joannes en aan alle de leerlingen gestrekt hebben; wijl het geheele verhaal van Joannes blijken doet, dat hij boven zijne medeleerlingen eenig bijzonder onderrigt nopens den belager zijnes Meesters genoten hebben. Eindelijk zou het zeer ongerijmd zijn, dat men eerst bij Mattheus en Marcus den Verrader door den Heiland liet ontdekken, en vervolgens Petrus nog eens wenken, en Joannes nog eens vragen, en Jezus nog eens verklaren liet, wie hij ware. Ook op de vereeniging der Evangelisten, welke door krummacher is voorgeslagen, kan men meer dan ééne aanmerking maken. Het is niet naauwkeurig, dat hij eerst de jongeren vragen laat: ben ik het? en vervolgens den Heiland de woorden bij Lucas (XXII:21) in den mond | |
[pagina 315]
| |
legt: zie, de hand des Verraders is met mij over de tafel, welke van dezelfde kracht, als die bij Joannes (XIII:18) zijn zullen: die mijn brood eet, stoot mij met voeten. Immers de laatstgenoemde spreekwijze, uit Psalm XLI:10 ontleend, schijnt de geheele aankondiging van den Verrader te zijn voorafgegaan, of zelfs Jezus op die aankondiging gebragt te hebben. Hierop volgde dan zijne gezegde taal bij Lucas, welke wij zagen, dat met die bij Marcus (XIV:18): voorwaar ik zegge u, dat een van u, die met mij eet, mij zal verraden, (door Mattheus (XXVI:21) bij verkorting geboekt) gelijk staat. En eerst daarop vroegen de leerlingen: ben ik het? - - Het is even min naauwkeurig, dat krummacher het tooneel, waarin Petrus Joannes door eenen wenk opwekt, om Jezus te vragen, en Jezus aan Judas de bete toereikt, vóór deszelfs uitspraak van het wee over den Verrader plaatst, en dan eindelijk de vrage van Judas: ben ik het, Rabbi? invoegt. Hetgeen wij straks zien zullen, dat, volgens alle zielkundige waarneming, de laatstgenoemde vrage onmiddellijk heeft moeten voorafgaan, wordt zoo doende van dezelve afgescheiden, en er wordt iets tusschen in gezet, dat het waarlijk onbegrijpelijk maakt, hoe die vrage hebbe kunnen gedaan worden. Ik wil zeker Judas in geen zachter licht vertoonen, dan hem de Evangeliën voorstellen. Ik houde die uitleggingen, volgens welke hij alleen de bespoediging der openbaring van Jezus als Messias zal gezocht hebben, voor niets meer, dan mislukte pogingen, en geloove, dat gierigheid en wraakzucht zijne geheele ziel vervuld hebben. Maar desniettegenstaande kan ik niet denken, dat hij, na den afloop van het gesprek over de verraderij met de geduchte waarschuwing: de zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van hem geschreven is; maar wee dien mensche, door welken de zoon des menschen verraden wordt! Het ware hem goed, zoo die mensch niet ware geboren geweest; (dat hij, zeg ik, nu nog) zich zou verstout hebben, om te durven vragen: ben ik het?, nu hij zich gemakkelijk buiten de zaak kon gehouden hebben. | |
[pagina 316]
| |
Ik wil mij niet verledigen, om nog meer uitleggingen van deze gewigtige verhalen ter toetse te brengen. Het komt mij voor, dat zeer weinigen met volkomene juistheid zijn te werk gegaan. De Heer kuinoel, een der jongste en beste schriftverklaarders, behoort, inzonderheid in zijnen, het verleden jaar (1812) uitgegevenen, Commentarius in Euang. Joann., benevens onzen de groot, onder hen, die zich hier ook het beste gekweten hebben. Het is op hun voetspoor, dat ik mij verbeelde, aan deze aankondiging des Verraders door Jezus nog al eenig licht te kunnen geven. Trapswijze ging namelijk de Zaligmaker in de ontdekking des Verraders voort. Eerst beschuldigde hij een' der twaalve, onbepaald, wie het zijn zou. Vervolgens liet hij zich nader over den man uit, en beschreef hem als een' van de partij, die met hem uit dezelfde schotel at. Daarop onderrigtte hij Joannes in het bijzonder, wie dit feit aan hem begaan zou. Eindelijk zeide hij den Verrader zelven, dat zijn plan hem bekend was. Zoo loopt alles volgens zielkundige waarnemingen in eene geregelde Harmonie af, gelijk wij nu nader toonen willen.
(Het vervolg hierna.) |
|