| |
Fortunaat.
Romance.
(Naar het Hoogduitsch van a.w. schlegel.)
Neevlig in des maanlichts mantel
Ligt de stille zomernacht,
Als, te paard, een Ridder zingend
Zich den weg te korten tracht.
‘Lustig, stap wat aan, mijn beestje!’
Zegt hij; streelt den hals hem zacht:
‘Weet gij niet, dat schoone Lila
Aan het open venster wacht?
Zijt ge geen Tournooi- of strijd-ros,
Als zijn ruiter stijf en grof,
Steeds tot blinder vaart geprikkeld,
Steeds bedekt met zweet en stof:
| |
| |
Daarvoor draagt gij, op zijn togten,
Ook den loozen Fortunaat;
Sluipt met hem door 't nachtlijk duister,
Daar de Liefde vóór hem gaat.
Nu naar deze, dan naar gene
Ging des nachts het heimlijk pad;
's Avonds heen met driftig haken,
's Morgens vroeg met smart naar stad.
Als ik, vaak, naar 't hooge venster
Mij van uwen rug verhief,
Stondt gij stil, tot dat ik veilig
Rustte in de armen van mijn lief.
Ja, wen hart en deur zich sloten
Van een wreede schoone, 'k weet,
Gij, gij zoudt, met ligten hoefslag,
Kloppen, tot zij opendeed.’...
Als dees woorden hem ontglippen,
Opent zich een heimlijk dal.
‘Zou ik,’ zegt hij, ‘misgereden
En verdwaalt zijn bij geval?
Wonder vreemd, door struik en boomen,
Dringt het bleeke licht der maan,
En een bloeijend rozenboschje
Lacht mij tooverachtig aan.
Boschje, ik groet in u mijn beeldtnis'
Roosjes kweekt gij zonder tal;
En mij bloeit, in teedre hartjes,
| |
| |
Deze in bloei, en gene in 't knopje,
Alle bloeijen korten tijd,
En het sap, in 't roosje zwellend,
Wordt nu 't knopje toegewijd.
Want den bloemkelk, ééns ontbladerd,
Sluit noch kunst noch wijs beleid....
Lila! deze knoppen dreigen
Maar, opdat ge 't niet moogt gissen,
Kom ik met den krans in 't haar,
En vlecht voor uw' blanken boezem
't Blozend ruikertje in elkaêr.
Rozen! rozen! laat u plukken:
Zóó te sterven, is geen smart.
ô, Hoe teêr zal ik u pressen,
Prangen tusschen hart en hart!’...
Fluks wendt hij het ros daar henen;
Maar, het schrikt bij 't nader treên,
En hij kan van geen der zijden
Langs het rozenboschje heen.
‘Zoo gewoon bij nacht te zwerven,
Grillig beest!’ dus roept hij uit:
‘Vreest gij nu der takken schaduw,
Zwevende op 't bedauwde kruid?’
Dan, vergeefs zijn zweep en sporen;
't Stampt en snuift en schudt den kop,
En het graaft den lossen bodem
Met zijn voorste hoeven op;
| |
| |
Woelt en werkt en wroet al dieper;
Klouwt en krabt uit al zijn magt:
‘Schatten, denk ik, wilt gij graven:
't Is ook juist om middernacht!’...
Onder zijnen hoefslag dreunt het;...
Dat zijn planken,... 't is een kist,...
En nu treft een slag geweldig,
Die het zwarte deksel splist.
Springen wil hij uit den zadel;
Maar, hij voelt zich vastgeklemd;
En, zoodra de kist zich opent,
Schijnt het steigrend ros getemd.
Langzaam rijst, als uit een sluimring,
De gedaante van een Vrouw,
Beeld van diepen rouw en kommer,
Beeld van teedre liefde en trouw.
‘Komt ge in 't eind mij hier bezoeken,
Hoe me uw lippen trouwe zwoeren!
Hoe me uw mond zoo vleijend bad,
Tot ik 't roosje had verloren,
Schaamte en eer met voeten trad!
Maar die zonde werd mij bange!
Maar dat offer stond mij duur!
Steeds door naberouw gefolterd,
Klom mijn angst van uur tot uur.
| |
| |
Voor 't verterend vuur der wroeging
Wist ik niets, dat laafnis bood,
Dan het kranke lijf te bergen
In des aardrijks koelen schoot.
U nog eenmaal hier te ontvangen
En te drukken aan mijn hart,
Dit bevredigt al mijn wenschen,
Dit, dit loont mij alle smart!
Schuchtre schaamte kent geen blozen
In dit diep en donker dal,
En, voor één ontbladerd roosje,
Kweekt hier liefde een duizendtal.
Zie dees enge legerstede,
Ruim genoeg voor 't minnend hart!
Vlijen we ons te zaam hier neder,
Vol van teedre liefdesmart.
Door des voorhangs groenen sluijer
Dringt geen onbescheiden oog,
En ons wekt uit liefde's zwijmel
't Zonlicht nooit aan 's hemels boog.
In mijns bruîgoms arm te zinken,
En zijn ziel, aan deze borst,
Met mijn kussen op te vangen,
Smacht ik naar vol minnedorst.’...
Zachtlijk trekt zij hem ter neder:
‘Schoone jongling! kus uw bruid!’...
Huivrend zijgt hij in den grafkuil,
Daar 't gebroken oog zich sluit.
| |
| |
‘Lila! Lila!’ wil hij lisplen;
Maar de doodsangst grijpt hem aan,
En hij doet, bij 't grafwaarts zinken,
Slechts een stervend ‘ach!’ verstaan.
Eensklaps stort nu 't zwarte deksel
Op de kist, al tuimlend, neêr;
En een stormwind, losgebroken,
Vult den kuil met aarde weêr.
Buldrend jaagt hij door de rozen;
Dwarlend stuiven zij als kaf,
En, voor 't feestlijk bruidsbed, strooijen
Ze al heur blaadjes op het graf.
Eensslags is nu 't ros verdwenen:
't Vlugt langs onbetreden paên;
Komt in 't eind, bij 't morgenkrieken,
Voor de hut van Lila aan;
Blijft daar staan, getoomd, gezadeld,
't Hoofd gebogen naar den grond,
Tot het angstig-wakend meisje
Zijne boodschap wél verstond!
IJlings rende 't boschwaarts henen,
En verkoos den vrijen staat,
En wou nooit een' Ridder dienen,
Na den slanken Fortunaat.
|
|