Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
De afstanden.Ja, ik herhaal het, voor een liefhebber van kunst, zijn zij der moeite waardig eene reis naar Rusland te doen, die zesen-vijftig kolommen der nieuwe kerk van Kasan! Vijf-en-dertig voet hoog, drie en een halve voet dik, uit één stuk graniet gehouwen, en gepolijst als kristal, zijn deze kolommen de eenigen in hare soort, die zich in de wereld bevinden; en, zoo Petersburg ten tijde der Romeinen bestaan had, en zij eenen togt naar de Oostzee gedaan hadden, zij hadden deze kolommen naar de hoofdstad der wereld overgebragt. Op het gezigt van deze evenredigheden en dezen glans des graniets, kan ik niet nalaten uit te roepen: Is dit dan het werk dier baardmannen, dier halfuaakte menschen, met pij gedekt en met schors geschoeid! Hoe! het zijn hunne lompe handen, die deze wonderen hebben voortgebragt!.... Ja, het zijn deze zelfde menschen, die ze daarstellen; al zingende meten zij; terwijl ze hun zwart brood in kwassa doopen, behandelen zij den beitel, en denken er niet aan, dat zij iets doen, hetgeen verbazing moet wekken. Deze geheele hoofdstad met hare wonderen is het werk dezer lompe wezens! Welken verbazenden afstand hebben zij doorloopen! Ter naauwer nood den staat der nature uitgegaan, hebben zij reeds de volmaaktheid der kunst bereikt! De groote man, die, in het begin der achttiende eeuw, het ontwerp vormde om zijne natie in den rang der Europische volken te plaatsen, wilde de uitvoering zijner stoute oogmerken zeker stellen. Er moest niets onbeslist of twijfelachtig blijven in zijn werk. Hetzelve aan de langzame en trage ontwikkeling eener voortgaande beschaving overlaten, was hetzelfde als de natie in het wilde en op de genade der gebeurtenissen te laten drijven, die zoo dikwijls de bedoelingen der beste Opperheeren dwarsboomen. De groote man wilde zijn volk op een vast, bepaald, en boven mogelijke veranderingen verheven, punt plaatsen. Dat punt was gegeven; het was de beschaving van het overige Europa. Zich van dat punt meester maken, was hetzelfde als zich te verzekeren, dat zijne na- | |
[pagina 281]
| |
tie niet achter zou blijven. Te beginnen waar andere volken eindigen, was de groote en verhevene gedachte van den man van genie. Hij mogt dezelve vormen: zijn volk kennende, wist hij, dat het van de natuur de eigenschappen ontvangen had, geschikt om alle tusschenruimten over te springen. Peter, onafhankelijk heerscher, stelde in het groot de proef te werk, welke de Heeren, zijne Vasallen, dagelijks in het klein deden; hij zeide: ‘Dat mijne natie Europeaansch, dat zij beschaafd zij!’ en zij was het. Bij de middelen om het te zijn, voegde het Russisch volk den wil om het te worden, en deed hierbij niets anders dan eene nationale deugd uitoefenen: het gehoorzaamde. En zoo nimmer de volstrekte oppermagt tot een edeler gebruik is aangewend geworden, nooit ook heeft de volslagene onderwerping hare hulde beter geplaatst. - Onder geene andere natie was eene zoodanige reuzenschrede mogelijk geweest; onder geene had zulk een wil met zoodanige gezeggelijkheid kunnen volvoerd worden. De groote man wilde der nakomelingschap de zorge overlaten om de gapingen aan te vullen, welke hij had gelaten. Die gapingen zijn overal tastbaar; waar gij uwe oogen wendt, vindt gij derzelver sporen, in de leefwijze, de zeden, de gebruiken der Russen; in hunne werken, hunne voortbrengselen, hun karakter; in de openbare en bijzondere inrigtingen: waar gij treedt, ontmoet gij tevens hetgeen ingeboren en lietgeen vreemd, hetgeen oud en hetgeen nieuw is. Ga deze stad niet uit; beschouw ze van naderbij. Gij ziet er de kwassa schuimen in den dennenhouten nap, en de champagne-wijn in het Engelsch kristal; gij ziet er het middagmaal, waarvan een uije al de kosten uitmaakt, naast de tafel met zeldzame voortbrengsels bevracht en door ananas bewierookt. Gij kunt de chtchiGa naar voetnoot(*) van ingelegde kool, en de schildpadde-soep te proeven krijgen; men eet er pasteijen met lijnolie, en pasteijen van Perigord. Hier ligt de heer des huizes uitgestrekt op zijne baksteenen kagchel; daar is een ander ten zachtste gelegerd op de Aziatische divan. Gij ontvangt in hetzelfde oogenblik licht van eene luster uit bergkristal, en van een stuk dennenhout tot een kandelaar gevormd. In dezelfde straat rolt met geraas het elegantste Engelsche rijtuig, en sleept het gespan uit twee stokken gevormd, dat de voort- | |
[pagina 282]
| |
brengsels van het veld aanvoert, zich zediglijk voort. Hier vormen spiegelglazen, grooter dan die van Venetië, geheele ramen van glas; daar ontvangen de huizen geen daglicht, dan door middel van een stuk plank, dat een vallicht vormt. Hier ziet gij, in het midden van menschen, die al wat zij willen met hunne handen doen, anderen, die geen hemd kunnen aantrekken, noch schoenen gespen, zonder hulp. In 't kort, er zijn heeren en lijfeigenen; maar de middelstand heeft nog niet voleindigd zich te vormen. Er zijn kabaks (kroegen) voor den arme, en hotels voor den rijke; maar er ontbreken herbergen voor de middelmatige sortuin. Men kan zich hier eenen Arabischen alkoran, een meesterstuk van drukkunst, bezorgen; maar de boeken, voor het volk bevattelijk, zijn nog niet genoegzaam verspreid. De Russische drukpersen hebben vele werken van smaak geleverd; maar de onderwijs-boeken zijn nog niet talrijk genoeg. Er zijn Universiteiten en Gymnasiën; maar de lagere scholen zijn nog niet algemeen opgerigt. Zoo de held, die de beschaving van zijn volk dacht, over verscheidene eeuwen had kunnen beschikken, hij had misschien eene voortgaande beschaving, met al derzelver takken, in werking gebragt. Maar, verpligt zich met zijne natie aan de rijen aan te sluiten, en zich in staat gevoelende de eeuwen, welke zij in nietsbeduidendheid had doorgebragt, over te stappen, liet hij zijner nakomelingschap de moeijelijke taak achter, de overgeschoten leemten aan te vullen, en grondslagen te leggen voor het dak, dat hij, zonder anderen steun dan zijn genie, had opgetrokken. Zult gij hem verwijten, aan zijne natie eene vreemde beschaving gegeven te hebben, omdat gij Russen ziet, die Franschen, Engelschen, Italianen, Duitschers zijn; omdat de huizen van Petersburg in den trant van die van Italië of van Frankrijk zijn; omdat hare gedenkstukken aan die van Rome en Griekenland herinneren, en dat de zeden, de gebruiken, de denkbeelden uitlandsch zijn? Wie kan heden ten dage in de schoonste straat van Petersburg die eerste laan herkennen, welke peter de groote hakken liet, van zijne Admiraliteit, dwars door de bosschen en ongenaakbare moerassen, tot aan zijn nieuw klooster van Newsky? Gebouwen zijn de boomen komen vervangen; fraaije huizen, hotels, paleizen hebben zich aan beide zijden van den doortogt geschaard; de tusschenruimten zijn aangevuld geworden, en het is thans de heer- | |
[pagina 283]
| |
lijke wandelplaats op de Newsky uitziende, de schoonste der straten van Europa. Zoo ernog eenige ledige ruimten blijven, zij zullen met den tijd verdwijnen; zoo eenige huizen, lager dan de anderen, hunnen vroegsten oorsprong doen zien, zij zullen fraaijer, zij zullen hooger worden; deze geheele verbazende lijn zal tot gelijkmatigheid komen, zich vereenigen en onafgebroken voortgaan. Wie merkt thans nog, dat de hotels der grooten, op hoog bevel gebouwd, en op aanmerkelijke afstanden van elkander geplaatst, tot punten van verzameling en geregelde schikking voor de huizen gediend hebben, die zich in de tusschenruimten hebben komen plaatsen? Wie zou gelooven, dat het nog geen honderd jaar is, dat de gulzige wolven van hun gehuil deden weergalmen dezelfde plaatsen, waar wij ons thans met wandelen vermaken; dat voor het paleis van mentschikoff, thans het Kadetten-korps, eene vrouw door die woeste dieren werd verscheurd; dat in andere gedeelten de schildwachten werden aangevallen? Wie eindelijk zou gelooven, dat op de plaats der twee schoone hotels tegen over de wallen (boulevards), voor nog geen dertig jaar, koeijen in eene weide graasden? ... Er is, buiten twijfel, een groot verschil, van het houten huisje, dat peter op den oever der Newa plaatste, tot deze paleizen, tot deze tempels van graniet en marmer, tot deze vergulden koepels, die in de verte schitteren. Maar deze trotsche, verbazende stad, zou zij bestaan, zou men haar majestueuze hoofd zich in de wolken zien verheffen, zoo peter de afstanden niet had weten over te springen, zoo hij de te volgen punten niet had aangeduid, om dezelven te vervullen? Misschien zou deze stad niet het zesde gedeelte zijn van hetgeen zij thans is, zoo haar stichter aan den tijd de zorg had overgelaten omte doen, hetgeen hij door eenen sterken en onwankelbaren wil wist uit te voeren. Het genie van peter den grooten stierf met hem niet. Hij bezielde de volgende regeringen; en de magt zijns adems heeft het stoute dakwerk opgehouden, dat hij in de wolken had uitgeschoten. Al de regeringen hebben er belang in gesteld, zijn werk te bevestigen, hetzelve vaste grondslagen te geven, door de verbinding der verstrooide deelen van een gebouw, welks ontzaggelijke schets hij haar had nagelaten. Alle de opvolgende inrigtingen hebben bedoeld de tusschenruimten aan te vullen; en meer dan eene regering heeft zich onsterfelijk ge- | |
[pagina 284]
| |
maakt, door zich op de gedachte des grooten mans te oefenen. De Russische natie, eensslags op den top der beschaving gevoerd, heeft de dingen, aan hare werkzaamheid voorgesteld, slechts oppervlakkig gevat. Dit was een onvermijdelijk gebrek. In de wetenschappen, in de kunsten, in de inrigtingen, getuigen daarvan alle de verbindingen, alle de voortbrengsels, alle de schikkingen. Zij vertoont den opmerker, men moet het bekennen, den schijn der losheid, der beuzelachtigheid, en van iets oppervlakkigs in hare neigingen. Opdat dit voorkomen niet haar wezenlijk karakter zou worden, heeft men in de oogmerken van peter den grooten moeten komen. Sedert zijne regering, kwam het niet op vorderen aan; men moest zijne gedachten rugwaarts rigten. De ruggelingsche schreden hebben hare verdienste, zoo wel als de vooruitgaanden, in de verbazende afgeteekende loopbaan; het is daar, dat lauweren te plukken waren, en nog zijn. Wij hebben elkander zien opvolgen organieke beschikkingen op de orde der burgerij, op de klasse der boeren, op die der kooplieden, op de takken der wetgeving en van het publiek onderwijs; wij hebben nieuwelings zien verschijnen belangrijke bepalingen op de hoedanigheden, van ambtenaars van den staat te vorderen, en honderd andere soortgelijke maatregelen. Het zou belagchelijk zijn, dezeiven te beoordeelen naar de stelsels, in de scholen aangenomen; men noemt ze omgekeerde en ruggelingsche maatregelen; zij moeten dit zijn, om in den geest te werken des grooten herscheppers van zijn volk. De Russen leveren een verschijnsel, eenig in de geschiedenis der natiën, die tot beschaving komen: eene beschaving van achteren op, een gevel zonder gebouw. De Russische wetgeving moet verschillend zijn van die in de boeken geleerd wordt. Zij berust op een historisch feit, dezen steunen op afgetrokkenheden; de leerstelsels vergunnen geene Universiteiten vóór de scholen, maar in Rusland hebben ze vroeger bestaan, en vroeger moeten bestaan. De wetgeving in Rusland is averegtsch, gelijk de beschaving. Gestrenge en veel vorderende berispers, die de leemten wraakt, welke zijn overgebleven, en de leemten, die men verhelpt; toont mij in de geschiedenis eene natie, die, in ééne eeuw, zoo vele wonderen heeft voortgebragt als de Russische natie, die, in ééne eeuw, geworden is, wat zij is! | |
[pagina 285]
| |
Ik weet niet, wat dit gebied zijn zal, wanneer het gansche gebouw in al deszelfs deeien verbonden, in zijne bijzonderheden wel bevestigd en geheel voltrokken zal zijn. Ik weet niet, wanneer dat tijdstip komen zal; maar ik weet, dat Rusland den rang onder de Europische volken niet zou hebben ingenomen, dien het tot hiertoe gehad heeft, dat de Russen niet zouden zijn hetgeen ze thans zijn en hetgeen ze worden kunnen, zoo peter de I. zich niet had weten vooruit te werpen in de toekomst, en de afstanden over te springen. De gewone mensch weet den afstand met naauwkeurigheid te berekenen; maar de man van genie maakt zich meester van den tijd, en heerscht over de eeuwen. | |
De nacht en de dag.‘Welnu, mijnheer, gij zult, hope ik, bevredigd worden met onze zestig graden breedte,’ zeide mij gisteren een inwoner van Petersburg, daar hij mij op de wandeling ontmoette. ‘Het is van daag,’ voegde hij er op eenen zegepralenden toon bij, ‘de een-en-twintigste Mei; het is tien minuten over één ure in den morgen,’ mij zijn horlogie toonende, dat hij deed slaan. ‘Onze April en Mei vergoeden u rijkelijk, wat de maanden November en December u van het genot des dags en des hemels mogen onttrokken hebben. Gij hebt u van den winter beklaagd, om drie ure na den middag licht noodig te hebben; gij hebt hetzelve niet meer noodig, noch ten elf ure des avonds, noch te middernacht, noch te drie ure in den morgen. En welke hemel, welke helderheid! Ziedaar de Hamburger courant, gij leest ze als op vollen dag; Frankrijk noch Italië hebben nachten, bij de onzen te vergelijken.’ Hij sprak de waarheid. Ik kon niet beter antwoorden dan door mij bij hem te voegen om de wandeling te vervolgen: en tegen drie ure, terwijl de equipages en wandelaars zich onderling vermengden, scheidden wij. Ik had eenen verkwikkelijken nacht genoten; ik had deszelfs frischheid ingeädemd; ik had ze door alle mijne poriën ingezogen. De rozenkleur van den dageraad verving die van den schemeravond; de eene raakte den anderen; z waren door geen den minsten tusschentijd gescheiden. Het is eene der zeldzaamste verrassingen, welke een vreem- | |
[pagina 286]
| |
deling ondergaat, wanneer hij, voor het eerst van een gezelschap komende, waar hij bij het licht der waskaarsen het avondmaal genoten heeft, op straat door den vollen dag begroet wordt. Ik zelf meende mij te bedriegen, trok mijn horlogie uit, wreef de oogen, vroeg, en had verscheiden minuten noodig, om mij te herinneren, op welken graad der breedte ik mij bevond. De dwaling hersteld zijnde, is men verrukt over den schoonen hemel, over de zachte en zuivere lucht, over de beweging op straten en wandelwegen; men vergeet dat men te midden van den nacht is, en, in de dronkenschap der vreugde, gelooft men eenen nieuwen dag te beginnen; men begeeft zich laat naar huis, legt zich met tegenzin te bed, en slaapt met moeite in. Eene tweede, derde en vierde keer, wanneer de misleiding der nieuwheid door het nadenken verbannen is geworden, zou men wenschen den nacht op den arbeid des dags te zien volgen. Men roept den nacht aan, en huist ze, tegen wil en dank, bij zich; want, zoo men zich aan de verzoeking overgaf, de geheele verdeeling des volgenden dags, alle bezigheden zouden er bij lijden. Van den anderen kant schijnen de avond-bijeenkomsten, in dit saizoen, hier altijd te vroeg te beginnen; men heeft moeite om er zich naar toe te begeven; want het duister komt niet. Het schijnt intusschen, dat bijzondere gezelschappen duisternis vorderen, en het enkele licht der kaarsen. Men zou zeggen, dat dit ze meer vertrouwelijk, meer vriendschappelijk maakt; het brengt de menschen elkander nader en opent de harten. De schaduwen schijnen voor te zitten bij de uitstortingen des gemoeds. Ook stelt men den dag met kunst te leur: de toegetrokken gordijnen, de gesloten luiken voeren het duister aan, dat op zijne beurt voor den glans des kaars- of lamplichts wijkt. De vertrouwelijkheid is de eerste behoefte der gezelligheid. Wilt gij, dat een feest schitterend zij? Geeft gij een bal, eene maskerade? Dat de lusters en kroonen glinsterende stralen spreiden, die alles veranderen en versraaijen. De stoffen, de paarlen, de diamanten, de onderscheiden kleederdragten, de gestalte zelve vorderen het. Het brons-, het kristal-, het spiegelwerk vergroot daarenboven het wonderbare; het is eene volslagen betoovering, welke de helderheid des dags, met haar gelijkmatig, zedig en waarachtig licht, niet kan daarstellen. Ook | |
[pagina 287]
| |
ontsteken in alle landen de lieden naar de wereld bij vollen dag toortsen, wanneer zij schitterende feesten willen geven. Doch, zoo de slapers zich over het weinigje tijd beklagen, welk haar de helderheid der nachten vergunt, wat zullen degenen zeggen, die niet kunnen slapen? - Het is onbetwistbaar, dat het oog in het duister beter uitrust, en zich eer aan de sluimering overgeest, dan op vollen dag: het daglicht dringt door onze doorschijnende oogleden. Wat mij betreft, ik slaap diep, of de nacht helder of duister zij. Maar degenen, die, om zoo te spreken, noodig hebben den slaap te noodigen en te streelen, om hem te doen komen, wat zullen zij doen? Hoe doet de arme kraamvrouw, die, sedert veertien nachten, de oogen niet geloken heest? de arme zieke, die naar een oogenblik rust snakt? de brave man, ten speelbal aan het ongeluk? de eerlijke huisvader, door zorgen gemarteld, en bij zijne slapende echtgenoote en kinderen wakende? | |
Het palais royal.De koude luchtstreken hebben eene bijzondere behoefte aan overdekte wandelwegen. In den winter vooral, wanneer zich de nacht ten drie ure meldt, en ten vier ure aankomt; hoe dikwijls heb ik dan menschen van eene zittende leefwijze zich niet hooren beklagen over gebrek aan gelegenheid om het ligchaam eene gezonde beweging te bezorgen! De speeltafel ontspant dengenen niet, die, den geheelen dag, over zijn lessenaar heeft gebukt gestaan, of aan de tasel der beraadslagingen is geboeid geweest. Alle uitspanningen tusschen vier muren, hoe schitterend en aangenaam zij mogen zijn, worden eentoonig. De lucht inademen, zijne longen uitzetten en zich beweging verschaffen, ziedaar de behoeste der dringendste noodzakelijkheid. Er bestaan in Rusland openbare inrigtingen, die schijnen uit te noodigen om deze behoefte te voldoen: gelijk de bazars der Oosterlingen, bestaan zij in eene verzameling van winkels, in uitgestrekte gebouwen, van verwulfsels omringd. De Gostinnoi-Dwor te Petersburg biedt gelegenheid ter bedekte wandelinge, wanneer het weder niet toelaat buiten 's daks daarvan gebruik te maken. Een gebouw van omtrent een werst in omtrek vertoont, onder zijne verwulfsels, eene menigte van gaanden en komenden, die, door de verscheidenheid der klee- | |
[pagina 288]
| |
derdragten, der kleuren en formen, reeds eene belangrijke galerij is. Overal hoort gij over koop en verkoop handelen, aanbieden, vragen; ziet gij meten, wegen, berekenen. Het is eene groote markt, waar elk door zijne nijverheid, of door zijne behoeften, geroepen wordt. Men kan op deze aanhoudende kermis vinden - van het voorwerp der geringste waarde, tot de kostbaarste koopwaren. Kramerij, lijnwaden, kruidenierswaren, alles vindt zich hier bijeen. Maar, zoo men er vele koopers en verkoopers vindt, men treft er weinig wandelaars uit smaak of uit beginsel aan. Naauwelijks is de dag gevallen, of Gostinnoi-Dwor sluit zich; en die zoo druk bezochte, gedurende den dag zoo woelige, galerijen zijn eensslags veranderd in sombere en akelige gangen, waar verschrikkelijke buihonden aanhoudende patrouilles vormen. Nooit ben ik bij avond deze verwulssels voorbijgegaan, zonder, al zuchtende, te zeggen: waarom kan ik er niet eene wandeling doen! | |
De handelgeest.‘Ik heb geene Joden noodig, ik heb daarvan genoeg in mijn rijk; ik ken mijne Russen.’ Aldus teekende peter de groote, met éénen trek, het karakter zijner natie. De Russen hebben van de natuur den koopmans-geest ontvangen. De boer, die van zijnen heer verlof verkrijgt om zijn kost in de hoofdstad te gaan winnen, begint met zich eene kleine draagbare kraam aan te schaffen. Hij wordt koopman in sbiten of gerstewater, kruidkoekjes, limonade, ijs, pasteitjes; hij verkoopt noten, vruchten, kleinigheden van weelde, en duizend andere zaken. Eene platte mand, aan een zeel hangende, of geschikt om op het hoofd geplaatst te worden, ziedaar de geheele kraam des nieuwen koopmans! Des winters zet hij haar op eene slede, doet ze van den eenen tot den anderen oord voortglijden, en stalt uit op elken hoek der straat, waar zich een kooper vertoont. Op de voorwerpen der geringste waarde is deze verpligt te dingen; en moet hij wel op zijne hoede zijn, om niet bedrogen te worden. Het allernoodzakelijkste om te leven, en waarvan in alle landen de prijs bepaald is, is aan den koopmans-geest der Russen onderworpen; ik bedoel het witte-brood of saïka: men snijdt en slijt het voor | |
[pagina 289]
| |
eenen geboden en aangenomen prijs, en kwanselt er mede als met een voorwerp van luxe. Even zoo staat het met gebakken van een bepaalden vorm en grootte; derzelver prijs verandert naar de begeerlijkheid des verkoopers en de behoefte des koopers. Het is een voorwerp van verdrag, waarbij beide belanghebbenden op deftigen toon handelen over eene kopek meer of minder. De Rus schijnt de goede trouw te vergeten in de commercie, welke hij als een geoorloofd middel beschouwt om den kooper te vergaauwen en het meest mogelijke voordeel van hem te trekken. Alle middelen, om hiertoe te geraken, schijnen hem eerlijk. Het is, zegt hij, de zaak van hem, die den aankoop doet, zich ten beste te wapenen en op zijne hoede te zijn. Het is eene soort van oorlog, welken hij de beurs der voorbijgangers aandoet, en in welken alle krijgslisten moeten geoorloofd zijn. Zij gebruiken eene verbazende behendigheid, om u, voor uwe oogen, te bedriegen, zoo wel met de el als met het gewigt. Het zijn ware goochelaars! Dat er op twintig pond of el drie à vier te kort komen, is slechts eene gewone tour. Te vergeefs zal de koopman u voorgemeten hebben; onderzoek de waren t' huis, en gij zult uwe maat niet hebben. Vergeet nooit, dat de Rus natuurlijk handig en loos is, en dat hij dit ambacht het eerst tegen zijn eigen heer heeft leeren drijven! Zoo de kleine kooplieden u bedriegen in de hoeveelheid, zij zijn niet angstvalliger op de hoedanigheid. Uitnemende gelaatkenners, zien zij aan uw voorkomen, of gij kenner zijt: zijt niet op uwe hoede, en men zal u, in uw bijzijn, de nieuwe koopwaar ontfutselen, welke gij u zoo even aanschafte, om daarvoor in de plaats te stellen, die gescheurd of verschoten is. Geene natie misschien heest, ten opzigte van den handelgeest, zoo vele overeenkomst met de Joden, als de Russen. Even als de bannelingen van Judaea, zijn ze onuitputbaar in kunstjes, wanneer ze iets verkoopen willen; zij ontzien geen middel, geene moeite, en stellen zich liever met eene kleine winst te vrede, dan de waar te behouden. Gaat er iemand voorbij hunne winkels, zij werpen zich in zijn pad; dreunen hem, met den hoed onder den arm, de geheele litanij hunner koopwaren voor, derzelver deugd roemende; vervolgen, bidden, bezweren hem, hen te begunstigen; houden hem tegen, streelen hem, de hand over zijne mouw strijkende; en schijnt hij te | |
[pagina 290]
| |
wijken, zoo omsingelt en stuit men hem. Wendt hij zich tot een van hen, de anderen maken dien uit voor een bedrieger, en zijne waren voor slecht. Kiest hij een anderen, die andere wordt met even min verschooning door zijne confraters behandeld. Zoodra men in een winkel gesleept is, laat de beweegbaarheid der tonge van den koopman u geenen tijd er een woord tusschen te krijgen. Hij meldt u den prijs, en verzekert, in naam aller heiligen van het paradijs, dat het het allernaaste, en er geen kopek van af te dingen is. Intusschen heeft hij vier- of vijfmaal boven de waarde gevraagd. Biedt men hem het derde of vierde, hij is er noch door beleedigd, noch door ontmoedigd; hij houdt zijne eeden vol, en, terwijl hij den hemel tot getuige roept, geeft hij de waar voor den aangeboden prijs! Zoo lang de kooper in den winkel is, verzekert de ander, dat hij met schade verkoopt; naauwlijks hebt gij den rug gewend, zoo ziet gij den koopman, te gelijk met zijne buren, u uitlagchen; gij kunt u voor bedrogen houden, voordat ge nog den koop te huis hebt onderzocht. Ziehier een trek, die bewijst, hoe zeer men op zijne hoede moet zijn. Er zijn zekere winkels, waar men enkel huisraden verkoopt, te Ochta gewerkt. Derzelver sierlijkheid had in den beginne vele koopers getrokken; maar men bemerkte welhaast, dat zij geene de minste hechtheid hadden. Daarop, ten einde zeker te gaan, vroeg iedereen meubels, die reeds in gebruik waren geweest. In korten tijd waren alle deze nieuwe stukken in reeds gebruikte veranderd. De looze winkeliers waren niet verlegen om ze daarvan den schijn te geven: eenige krassen op de oppervlakte gekrabd, eenige olievlekken, en hier en daar wat kalk om het hout bruin te maken, eenige grepen stof en natte aarde, waarmede men de handvatsels wreef, bragten de zaak in orde. Elkeen werd er door bedrogen. Men kocht; maar geene meerdere hechtheid dan te voren! Men werd te ligter bedrogen, doordien de verkoopers, onder deze nagemaakte gebruikte menbelen, zorg gedragen hadden eenige wezenlijk gebruikte te plaatsen. - Wacht u, zoo gij Petersburg verlaten, of uw huisraad vernieuwen moet, u bij deze winkels te vervoegen, ten einde uwe oude menbelen af te staan! Om te verkoopen, zoo wel als te koopen, moet men de bijzondere taktiek kennen, in dit land gebruikelijk. Alle die winkeliers verstaan zich onderling; er heerscht bij hen een esprit de corps | |
[pagina 291]
| |
(zij hangen aan elkander), die hun niet toelaat iets op het eerste bod te leggen, dat u gedaan is. Gij hebt schoon de kooplieden uit de geheele rij der winkels bijeen te roepen; allen zullen u minder bieden dan de eerste, en gij zijt verpligt tot hem terug te komen. De koop gesloten zijnde, houden zij onderling eene openbare veiling, bij welke de voorwerpen den meestbiedenden worden toegewezen. Van dit oogenblik af aan wijkt het esprit de corps; hunne oogenblikkelijke zamenspanning maakt plaats voor het egoïsme, en ieder denkt slechts aan zich. Der Russen smaak in koophandel drijft hen tot het doen van ondernemingen, die aanleiding tot verkoop in het klein geven. Dus ziet men Russen de Duitsche en andere gewesten van een gelukkiger klimaat in het rijk zelf doorloopen, en boomgaarden huren, om derzelver voortbrengsels in de hoofdstad en elders te verkoopen. De juistheid van hun overzigt, ten einde de waarschijnlijke pluk van een boomgaard te bepalen, en hunne oplettendheid om het ooft te bewaren en bij het stuk te verkoopen, zijn verwonderlijk. Men staat soms verbaasd over den hoogen prijs, dien zij aan deze soort van pacht besteden; doch zelden hebben zij zich over hunne speculatiën te beklagen. Een appel heeft van Riga naar Archangel, of van Astrakan naar Riga gereisd; en zoo hij door tien handen gegaan is, zijne waarde bevindt zich vertiendubbeld. Het zijn Russen, die, in Esthland en Lijfland, de visscherij op rivieren en meren ondernemen, ten einde de markten van visch te voorzien. In den handel in het groot bevinden er zich huizen, wier goed gerucht van eerlijkheid zeer vast is. Maar deze handel is niet de heerschende smaak der natie. Uit de behoeftige klasse der boeren voortgekomen, voeren zij hunne wenschen en uitzigten doorgaans niet zoo ver. Tot een belangrijker slag van commercie geraakt, missen zij de noodige kundigheden, om dezelve in het groot te bestieren. Niet alleen de onmisbare kundigheden der overige landen, en de vreemde talen, zijn hun onbekend; maar dikwijls zelfs kunnen zij hunne eigen taal niet schrijven. Daarom wordt de buitenlandsche handel bijna geheel aan vreemdelingen overgelaten. En er moet nog eene groote verandering in de nationale denkwijze voorvallen, eer deze geest van kleinhandel in smaak voor eigenlijke commercie kan overgaan. | |
[pagina 292]
| |
Dienstvaardigheid.Een mijner vrienden kwam terug van eenen uitstap naar Tsarskoë-Selo. De voerman van zijn rijtuig was, dien dag, een Russische jongen van omtrent zestien jaar oud. Tegen de helft van den weg naar Petersburg bevindt zich een rijtuig met vier paarden in ongelegenheid; een der riemen is gebroken; de Franschen, met dit rijtuig gekomen, zijn er uitgestapt; zij zijn verlegen; zij kunnen zich van hunnen Russischen koetsier niet doen verstaan, en, tot overmaat van ongeluk, is deze in eenen staat van volslagen dronkenschap; dwars over den bok ligt hij diep te ronken. De koetsier van zestien jaar houdt op. Mijn vriend laat hem begaan. Zonder een woord te spreken, klimt de jongeling af, haalt van onder den bok een touw, en gaat het gebroken rijtuig opbeuren. Thans heeft mijn vriend zich bij hem gevoegd, en de Franschen leggen insgelijks hand aan het werk; maar de bak is te zwaar, om hem te kunnen ophouden, gedurende dat de gedienstige jongman zijn touw door de ringen steekt, die den riem droegen. - ‘Wacht, mijnheer!’ Met een sprong is hij over de gracht, en brengt uit het naburig bosch een sterken tak terug, die tot steun gedurende de herstelling dient. - ‘Duizendmaal dank, mijnheer, voor uwe goedheid, en voor de voorkomende zorgen van uwen uitstekenden jongman!’ - ‘Gij zijt mij geenen dank schuldig, mijne heeren; de jongman is uit eigen beweging afgeklommen; ik heb niets gedaan, ik heb slechts niet belet; en hem betreffende, hij begrijpt niets van uw bedanken; hij denkt er niet aan, zich eenigzins verdienstelijk gemaakt, maar gelooft slechts gedaan te hebben, wat zeer natuurlijk was.’ - ‘Maar, om 's hemels wil, mijnheer, geef ons thans raad! hoe komen wij voort zonder koetsier?’ - ‘ô! Mijnheer, gij zijt onder Russen; ik sta u in voor een koetsier, bij den eersten den besten trein wagens, die voorbij zal komen.’ - ‘Maar, mijnheer, op wat wijze?’ - Ontrust u niet, mijne heeren; wachten we die hooiwagens daar ginder af, welke naar ons toe komen.... Daar zijn ze; een dezer voerlieden zal u uit de verlegenheid helpen.’ - ‘Maar, mijnheer, zij zullen zeker niet willen.’.... ‘Hola, vrienden, zie hier reizigers, en een koetsier, buiten staat om te mennen; een van u zal wél doen, zijnen wagen aan zijne kameraden toe te vertrouwen, en | |
[pagina 293]
| |
deze heeren naar huis te rijden.’ - ‘Gaarne, mijne heeren!’ Op deze woorden springt een van hen op den grond, trekt zijn gordel aan, om zich meer kracht te geven, en beleefdelijk opent hij het portier, de reizigers, met den hoed in de hand, noodigende om plaats te nemen in de koets, en hen bemoedigende in eene taal, die hij met uitlandsche woorden en spreekwijzen vermengt, om zich hun meer bevattelijk te maken. De Franschen gezeten zijnde, trekt de boer, handig en gedienstig, zijnen voorganger van den bok, en hecht hem, door middel van zijnen gordel, dien hij afdoet, achter aan het rijtuig, tusschen de wielen. Vervolgens beklimt hij den bok, en klieft de lucht, al fluitende en met de zweep klappende. Het geheel was het werk van een kwartier; en er was in het geheel over geene belooning gesproken. | |
De koudelijken.Men zou in Frankrijk, of in Italië, lagchen, zag men iemand op eene wandeling in een pels gewikkeld; te Petersburg ergert men zich, in December of Januarij iemand in een rok en met zijden kousen te zien wandelen. Meer dan eenmaal ben ik getuige geweest van den indruk, dien eene kleeding, zoo weinig overeenkomstig met het saizoen, op het publiek maakt. Welopgevoede lieden zien hem na, en lijden bij het gezigt van den vreemdeling, die zich alzoo aan de onguurheid des luchtgestels bloot geeft; het gemeen lacht luide daarover, en spreekt op spottenden toon het woord Frantzouse, Franschman, uit. Inderdaad, het zijn doorgaans jonge Franschen, die zich aldus door de zonderlingheid hunner dragt doen kennen. Ik heb er bij eene koude van zestien en twintig graden (reaumur) aangetroffen, die op het uitzigt van de Newsky, in het midden van menschen van het hoofd tot de voeten in bontwerk, vermaak schenen te scheppen om de sneeuw onder de dunne zooltjes hunner dansschoenen te doen kraken, den hoed op het eene oor dragende, en slechts een knoop te meer van hunnen rok vastmakende. Deze heeren stemden wel toe, dat de koude hevig was, maar vonden ze niet ondragelijk, en, weer t' huis gekomen, spotteden zij met de koudelijken van het Noorden. De reden van dit, op zichzelve vreemd, verschijnsel is zeer | |
[pagina 294]
| |
eenvoudig. In Rusland zijn de kamers voorzien van kagchels, die eene gelijkmatige warmte verspreiden, van dertien graden en daarboven. Deze verwarming heerscht in eene lange reeks van vertrekken; de gangen, de voorhuizen, de trappen, alles is bestookt, wél digt en wél gesloten. In Frankrijk, daarentegen, de warmte der kamers, gedurende den winter, van dien aard zijnde dat zij doet huiveren, zoo wordt deze de gewone temperatuur voor den Franschman, die zich daaraan ten laatste gewent. Gewoon t' huis geene warmte te hebben, is hij buiten niet gevoelig voor eenige graden meer. En, in het Noorden aangeland, met zijnen moed om alles te boven te komen, vindt hij veerkracht genoeg in zich, om het nog al eenige graden te doen klimmen. | |
De onafhankelijke man.Wanneer ik een' van die gebaarde Russen zie, die eene bijl achter op den rug, in hunnen gordel, dragen, een dier lieden, welken men Plotniki noemt, dan zeg ik: ziedaar een onafhankelijk mensch! Een Rus, met zijne bijl gewapend, is tot alles geschikt. Met haar kan hij alle werktuigen missen: zij dient voor hamer, voor zaag, voor koevoet, voor schaaf, en, des noods, voor beitel, in het kort voor alles. Gebruik hem waartoe gij wilt, het is een man die zijn kost wint met de bijl. Voor dengenen, die uit een land komt, waar de kunsten en ambachten al de vervolmaakte toerusting der ontwikkelde behoeften in haar gevolg hebben, is het een geheel eenig schouwspel, de verwonderlijke eenvoudigheid der hulpmiddelen en de snelheid der schikkingen van den Russischen werkman te zien. Plank of balk, hij zaagt ze niet; zijne bijl heeft ze in een oogenblik aan twee. Heeft hij ergens spijkers in te slaan, de omgedraaide bijl dient hem voor hamer. Met haar hakt hij de pinnen, en drijft ze in de opening, voor welke ze bestemd zijn. Met haar hecht hij de planken aaneen, en vormt de noodige groeven; weet sieraden te snijden en lijsten te maken. Deze bijl is zoo scherp als een scheermes; zijne hand bedient zich van dezelve met eene wiskundige juistheid. Niets duidt het ambacht van den boer aan, die zich als handwerksman gaat opwerpen. Metselaar, beeldhouwer, timmerman, steenhouwer, handwerksman of kunstenaar, altijd heeft hij het- | |
[pagina 295]
| |
zelfde kostuum; of hij een vervallen paardenstal herstelle, of de beerenklaauwen van een Corinthisch kapiteel snijde. Het is enkel het stof van kolen, van baksteenen of marmer, dat den stand des werkmans aanduidt. Een grof hemd en een wijde linnen broek, ziedaar de geheele kleeding des nijveren mans. Niets eenvoudigers en brozers dan de steiger eens metselaars, die de verf en de pleistering van een huis vernieuwt. Een balk wordt schuins tegen den muur gezet; stukken lat, op zekere afstanden vastgespijkerd, of groeven met de bijl gemaakt, maken de sporten uit dezer beweegbare ladder. Het onderste van den balk eindigt in een dwarshout, dat op de straat rust, en tot grondslag dient. De werkman klimt dezen boom tot de vereischte hoogte op, en, dien met den eenen arm omslingerd houdende, schildert hij met de andere hand; aldus bereikt hij de tweede, de derde verdieping. Is er eene vierde, waarheen de boom niet reiken kan, zoo laat men een touw door een dakvenster, hecht het aan een haak of stuk hout, die uit eene opening uitsteekt, en, op een stok tusschen de beenen geknepen, of op een stuk plank voor zitbank dienende, begeeft zich de hangende werkman overal, waar hem de behoefte roept. - Welke toerustingen zou, in een ander land, een meester metselaar gemaakt hebben, om het zelfde einde te bereiken! Eens zag ik akkoord met schilders treffen over het versieren van vertrekken. De dag komt, en geen toestel; de schilder met zijne helpers vertoont zich, zonder andere bagaadje dan zijne verwen, zijne patronen en penseelen. Hoe zal hij bij het lijstwerk, bij de zoldering komen? Ontrust u niet, daar het de kunstenaar niet doet. Hij komt, werpt een blik in het achterhuis, en met een oog-opslag heeft hij gezien, heeft hij gevonden, alwat hij noodig heeft. Brokken van eene ladder, oude vaten, stukken bank, einden plank en staak, zonder orde in de schuur, het wagenhuis of afdak daarheen geworpen, leveren hem al spoedig de stukken tot zijnen steiger. Eenige einden touw hechten het geheel te zamen, en geven het vastheid. In een oogwenk is het werk aan den gang. Ik laat, op zekeren dag, een' glazenmaker roepen, om eenige gebroken ruiten. De jongman heeft met zijn werktuig de insnijdingen gemaakt; de zaak was, het glas te breken; ik zie hem de sloten mijner deuren onderzoeken, en, bij gebrek van het vereischte tuig, een sleutel zoeken, die openingen heb- | |
[pagina 296]
| |
be, geëvenredigd aan de dikte van het glas, ten einde het af te brokkelen. Van vijf, van zes sleutels, past niet een. Mijn handwerksman staat niet verlegen: hij brengt de ruit aan zijn mond, en met zijne tanden vermorzelt hij het glas, langs de geheele insnijding. Het geraas des verbrijzelens van het glas tusschen de tanden doet mij huiveren; ik stop de ooren digt. ‘Onzinnige, die gij zijt! uwe lippen, uw tandvleesch, uwe tong zullen in bloed staan!’ - Nebos, antwoordt bedaardelijk de jongman; hij spuwt de stuk gebetene brokken uit, en toont mij zijne ivoren tanden onbeschadigd, terwijl hij om mijne onrust lacht. Ik besluit uit deze bijzonderheden, dat de man, die in zichzelven alle deze bronnen besluit, en alle vreemde hulp dus missen kan, de waarachtig onafhankelijke man is. |