Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan den heer E.A.B., over de toepassingen achter de leerredenen.Ga naar voetnoot(*)Neen, Mijn Heer! ik kan het niet ontkennen, dat uw brief over het min noodige en nuttige der zoogenaamde toepassingen, in plaats van mij te overtuigen, mij in mijne overtuiging van derzelver noodzakelijkheid en nut versterkt heeft. Ik meene, u te kunnen bewijzen, dat uwe redenen niet overtuigend zijn, en dat uit dezelve veeleer regtmatige gevolgen ten voordeele der door u gewraakte toepassingen voortvloeijen. Eerst een woord over uwen aanhef. Gij vindt de toepassingen noodig achter zulke leerredenen, als men voor 50 en 100 jaren hield; niet achter onze tegenwoordige. Ei! waarom minder achter deze? Gij schijnt te begrijpen, dat er dus in onze hedendaagsche leerredenen een andere geest heerscht. En welke is nu die geest, die de toepassingen thans onnoodig maken zal? Immers geen andere, dan de doorgaande meer praktikale geest; de doorgaande conversatie, niet tot het verstand alleen, maar tevens tot het hart. Als ik nu met dit begin uwe eerste en tweede reden vergelijke, dunkt mij, dat gij hier u zelven wederspreekt; want dáár worden de leerredenen, zoo als die nu nog gehouden worden, in den grond, met die oude, koude en dorre vertoogen gelijk gesteld; terwijl gij hier reeds hebt toegestemd, dat onze hedendaagsche leerredenen, over het geheel, reeds door ha- | |
[pagina 274]
| |
ren verbeterden vorm en stoffe, meer toepasselijk, praktisch, taal voor het hart zijn. Wat uw beroep op de welsprekendste Grieken en Romeinen betreft: gij schijnt zelf te gevoelen, dat dit weinig ter zake doet; want gij begint en eindigt, als 't ware, met eene ontschuldiging, dat gij u op hun gezag beroept. Maar dan hun voorbeeld! Het komt zeker niemand in de gedachten, om dat, wat taal en vorm betreft, te willen verwerpen; althans niemand van hen, die, met eenen reinhard, eene verbeterde preekmethode volgen. Ter overtuiging van dezen schrijft gij: maar waarom dan dezen in den mond gelegd een uitroep: ‘welk onderscheid tusschen eene Christelijke predikatie en eene Heidensche redevoering!’ In den zin, waarin gij dien uitroep hier laat bezigen, moge hij gebruikt worden door onkundige, angstvallige, dweepzieke voorstanders van het oude; maar zeker niet door hen, die eenen verbeterden preektrant volgen. Vragen deze dat, zij bedoelen dan gewisselijk de stof; en daarin vinden zij zulk een verbazend onderscheid, dat deze, in verband met het verschillend doel, hen geregtigt, om hun voorbeeld, wat den vorm hunner Christelijke redevoeringen betreft, niet als volstrekt verpligtend te erkennen. Zie dat aan reinhard. Geeft hij aan demosthenes en cicero de verschuldigde hulde, die wij met hem aan deze groote mannen toebrengen; uit zijne Christelijke redevoeringen is het echter ten volle kenbaar, dat hij daar meer den stijl en de kracht der uitdrukking, dan wel den vorm hunner redevoeringen, navolgt. Ook ik achte met u de schriften van isocrates, demosthenes, cicero en anderen hoog. Ik eerbiedige hen als eerste lichten: maar ik kan niet toestemmen, dat, hoezeer wij uit hunne schriften ook voor de voordragt veel leeren, de vorm van hunne redevoeringen de regelmaat voor dien der onze wezen moet. Maar nu onze Heiland! Zijn voorbeeld is gewis voor allen navolging waardig. Maar kunnen wij hem daarom in alles volgen? Zijn standpunt en het onze: in een zeker derde, | |
[pagina 275]
| |
ook zijn doel, en het onze; en vooral zijn gehoor en het onze, verschillen te veel, dan dat wij uit jezus manier in dezen gevolgen zouden kunnen afleiden, voor ons verbindend. Daar komt bij, dat het beroep op jezus voorbeeld niet zoo zeer uitsluitend onze toepassingen geldt, als veel meer onze geheele leerredenen. Heeft jezus ooit zoo gepredikt, als wij nu ('t zij dan met of zonder toepassingen) doen? Waarom dan ook maar niet verscheidenheid van waarheden en leeringen achter elkander voorgedragen, zoo als jezus in de bergrede? of alle verdeeling van het onderwerp verworpen, omdat men die ook al bij jezus niet vindt? Denk niet, Mijn Heer! dat ik een stijf voorstander ben van dat afgepaste ten eerste, ten tweede, ten derde, of van het altijd opgeven van vier hoofddeelen in eene redevoering. Hier kan geene vaste regelmaat gegeven worden; en juist hierom moet ik mijne stem doen hooren tegen uwen voorslag, om de toepassingen af te schaffen, voor zoo verre die achter de leerredenen plegen geplaatst te worden. Er zijn onderwerpen, bij welker behandeling zij volstrekt behooren; andere, waarbij zij minder; sommige, waarbij zij in het geheel niet voegen. Hier zouden wij, naar den aard der onderwerpen, verscheidenheid van behandeling verkiezen, die altijd behaagt; gij eenzelvigheid, die ligt verveelt. Maar nu uwe redenen! De beide eersten kan ik niet wel anders dan bij elkander nemen. Het komt toch, dunkt mij, op één uit, of ik zeg, dat verveelt, of, dat verwekt geene belangstelling. Nu - dat doet dan de gewone kanselvoordragt. Welke is die? Half bespiegelend; half beoefenend. Dit ontken ik: en gij zelf zijt er, in den beginne, aan toe geweest, om het te ontkennen. Deze was de gewone preekmethode, toen men van verbaasdheid over des predikers geleerdheid in slaap viel: maar die tijd, oordeelt gij immers zelf, is nu voorbij? In eene goede preek van onzen tijd vindt men juist geene lijn getrokken tusschen het theoretisch en praktisch deel; maar ligt herkent men in dezelve eenen zachten overgang van verstands-overtuiging tot roe- | |
[pagina 276]
| |
ring des harte: niet ligt vindt gij daar eene conversatie van drie kwartier alleen tot het verstand; neen! het hart is onder dezelve reeds warmer geworden, of kon dat althans, bij opmerkzaam hooren, geworden zijn. Gij vindt dus daar geene angstvallige vermijding van het grondgebied des harte. De prediker plaatst, in zijne inleiding, zijn onderwerp in een belangrijk licht, 't welk aandacht en belangstelling wekt; doet zijne hoorders gevoelen, dat, om er dat belang uit te trekken, zij den tekst verstaan, de geschiedenis juist en levendig zich voorstellen, den pligt in deszelfs uitgestrektheid, beginselen, drangredenen, hulpmiddelen kennen moeten. Hij vaart voort, zeker niet alleen tot het hart (dat doet hij ook in de toepassing niet), maar toch zoo wel tot het hart, als tot het verstand te spreken. Of wanneer gij de grootheid van onzen Verlosser uit het een of ander stuk van zijne zoo belangrijke geschiedenis wel hoort voorstellen, zal dan uw hart daaronder koud blijven? Arm hart, dat dit kan! Bij den goeden prediker en hoorder is hier zamenstemming van overtuiging en gevoel, en krijgen beide reeds hun aandeel en hun werk. En waarom zou de spreker nu niet nog nader zijne hoorders, gelijk zij zijn, mogen opwekken, bij hunnen regten naam aanspreken, tegen hunne gebreken mogen waarschuwen, om hen, gelijk men plagt te spreken, tot hun zelven te doen inkeeren? Ja! maar: de gemeente beschouwt al dat voorwerk vóór de toepassing als haar niet betreffende, en daarom is de aandacht der menigte gewoonlijk levendiger in de toepassing, dan onder de behandeling van het onderwerp zelve. Ik geloof, dat dit waar is, in geval verklaring en ontwikkeling zoo koud en dor zijn, als gij u die hier schijnt voorgesteld te hebben: maar dat behoeven die immers niet te zijn? En als zij dat niet zijn, waarom zou dan de toehoorder niet onder de behandeling van den tekst even zoo aandachtig zijn, als bij de toepassing? Om het voorbeeld van een paar beroemde predikers van onzen tijd bij te brengen! Zie eens bij van der palm of broes in de kerk rond: zult | |
[pagina 277]
| |
gij daar niet alles aandacht vinden, zoo wel bij de ontwikkeling als bij de toepassing? En als gij het tegendeel ergens waarneemt, zou dat dan enkel komen, omdat het praktikale voor de toepassing te veel wordt bewaard? Of zou de onkunde, onverschilligheid, ongevoeligheid en lusteloosheid der gemeente er ook wat schuld aan hebben? Waarlijk, Mijn Heer! ik vreeze, dat wie bij eenen van der palm, broes en dergelijken, onder eene preek met eene toepassing, min aandachtig zijn, ook onder uwe leerredenen, zonder toepassingen, weinig aandacht betoonen zullen. De grond des harte deugt niet: wat zal het zaaijen baten? Ik vreeze weinig; het zelfde hoe men ook zaaije! Indien ééne uwer redenen mank gaat, het is vooral de derde. ‘Een middelmatig oplettend hoorder kan den hoofdinhoud der toepassing gissen.’ Ei! hoe vele zulke middelmatig oplettende hoorders zouden dat wel kunnen? Zoo even hebt gij gezegd, dat de meeste naar de ontwikkeling van het onderwerp niet hebben gehoord: hoe zullen deze dan den inhoud der toepassing gissen? ‘Wordt eene deugd voorgesteld, men kan voorzien, dat de toepassing eene aanprijzing derzelve wezen zal?’ Maar als ik nu, zonder toepassing achteraan, predike, zal dan de toehoorder niet voorzien, dat ik hem de deugd, over welke ik predike, aanprijzen zal? - Het, door u aangevoerde, voorbeeld van nathan bij david, door hetwelk gij, hetgeen mij smart, de zaak belagchelijk zoekt te maken, is, als ik het zeggen mag, niet oordeelkundig uitgekozen. Het is eene partikuliere ontmoeting en gesprek: geene redevoering over eenige deugd; geene uitlegging der H.S., en wat onze predikatiën al meer zijn, en zijn moeten. Nathan zou zich zeker bespottelijk gemaakt hebben, met de verdeeling, die gij hem in den mond legt; want in eene partikuliere ontmoeting komt die niet te pas. Maar, keer nu ook het geval eens om. Volg gij nathan's voorbeeld eens op den predikstoel: en zie eens, wat uitwerking gij daarvan bespeuren zult. En, in alle ge- | |
[pagina 278]
| |
val: nathan converseert eerst met davids verstand: de toepassing zet hij - achteraan! Bij uwe vierde reden versta ik uwe redenering niet regt duidelijk: maar, zoo verre ik u versta, betoogt gij het nut der gewone toepassingen. Waardoor toch zal de spreker den hoorder meer voordeel aanbrengen, door die kleinigheden telkens te verspreiden, of die op te zamelen, en ze hem in één geheel te geven? Waarom toch zou hij dat niet kunnen? Waarom die in de toepassing niet goed, en voor zijne toehoorders verrassend, kunnen plaatsen? Zoodanige toepassing zal ook geen toehoorder vooraf ligt kunnen gissen: daarom maakt de leeraar er zijne gemeente opmerkzaam op; en deze vertrouwt, dat hij dat best zal kunnen, omdat hij er toe optreedt. En nu - uw eindelijk! Hier schijnt gij het stuk wel geheel gewonnen te geven. 1. Onder de gewone manier van prediken (vóór dat men aan de toepassing komt) zijn er oogenblikken, waarin de harten gestemd zijn, om het zaad van christus Evangelie, als in eene goede aarde, te ontvangen. (Zoo is dan datgene, wat gij straks bespiegelend noemde, toch nog al van eenig nut voor het hart!) En als dan daar nog een enkel woord regtstreeks tot het hart bijkomt, dan is de bestendige triumf der deugd verzekerd! Ik vreeze, dat gij er u te veel van belooft. Waarlijk, als dat goede gevoel al weêr verdoofd is eer de toepassing begint, kan ik niet denken, dat het bestendig worden zal, als gij er de toepassing oogenblikkelijk bij geeft. 2. Wij hooren (vóór de toepassing namelijk) het schoone der deugd, het afschuwelijke van het misdrijf, in eene krachtige en mannelijke taal, betoogen; (groote en welverdiende lofspraak op het, zoo gezegd, bespiegelend deel; op de conversatie tot het verstand!) dan staat op veler gelaat dikwijls geschreven, dat zij niet verre zijn van het koningrijk der hemelen. Zoo verre heeft het dan toch het bespiegelend gedeelte gebragt. Ik wensche het. Maar dan wordt die stemming des gemoeds weder verwaarloosd. Hoor! als dat het ware is, dan zal het ook ten minste wel zoo | |
[pagina 279]
| |
bestendig zijn, dat wij over 5, 10 of 15 minuten (zoo ook al die tusschentijd geheel besteed wierd tot het voordragen van zaken, aan dat gevoel geheel vreemd) ook nog wel een geöpend hart vinden. Is het ons gelukt, in de ontwikkeling, den toehoorder zoo warm te prediken; wij zullen niet ligt gevaar loopen, om, in de toepassing, hem door flaauwheid weder koud te laten worden. Het slot van uwen brief is in het geval van te veel, en dus niets te bewijzen. Of verwacht gij, in de kerk komende, iets anders, dan gesticht te worden? Daartoe komt gij er immers? En al wilde ook de leeraar dit zijn doel opzettelijk voor u verbergen, zoo zou hij dit echter niet kunnen; daar zijn eerste woord u al doet hooren, dat hij u stichten en vermanen wil. Geheel aan het einde schijnt gij gevoeld te hebben, dat uw voorstel toch niet in alle gevallen te pas kwam; want daar spreekt gij weder van variëren, en van leeringen, die de voorlichting des predikers noodig hebben. Dit geeft mij aanleiding tot deze peröratie: ‘Alle voorslagen, om deze of gene preêkmanier te volgen, zijn voor den hedendaagschen tamelijk goeden prediker onbruikbaar, ja schadelijk; want iedere bijzondere soort van onderwerpen vereischt eene bijzondere behandeling. Men binde zich dus niet, om altijd met eene opzettelijke, veel min onderscheidene, toepassing te eindigen; maar nog minder, om die nooit te maken. Men vergete nooit, dat men op den predikstoel deze dubbele roeping heeft, 1. de H. Schrift te verklaren, en 2. daardoor vooral zijne hoorders op te bouwen in het allerheiligst geloof, de reinste godzaligheid, de blijdste hope.’ N. |
|