| |
Fragmenten, Rusland betreffende.
De ongelukkigen.
In het Noorden en in het Zuiden is de mensch, in maatschappij levende, dezelfde. De beide kunnen, aan den invloed der natuurlijke en ingevoerde roersels, die hen omringen, toegevende, volgen dezelfde rigting. De maatschappelijke instellingen stemmen niet overeen met die der natuur: al de staten, zoo als die thans ingerigt zijn, liggen krank aan eene zware, oeconomisch-politieke ziekte, die der bezwaarlijkheid van den echt. De mensch gevoelt het ver- | |
| |
langen van echtgenoot te zijn; maar de burger mist het vermogen daartoe. Te Petersburg, gelijk te Napels, zijn er, die buiten den echt leven; er moeten dus te Petersburg, gelijk te Napels, publieke vrouwen zijn. Men misleidt zichzelven ten aanzien van hetgeen men niet heeft, en, terwijl men het voorwerp misbruikt, waant men hetzelve te bezitten.
Onder honderd openbare meisjes, bestaan er drie, die het uit temperament zijn, tien uit luiheid, de overigen uit baatzucht. In eene behoeftige klasse geboren, zien zij in haren nieuwen staat het middel tot eene voornamer leefwijze, die de ijdelheid en grillige verkiezingen vleit; eene soort van onbekrompenheid, waartoe de gewone wegen niet voeren, en welke het vooruitzigt op een huwelijk haar niet kan aanbieden. Het is buiten twijfel eene der verschrikkelijkste broodwinningen, die een menschelijk wezen zou kunnen omhelzen; de broodwinning van eenen dag, die het geluk eens geheelen levens verslindt: maar, ten aanzien der zedelijke drijfveren, welke het hoogste Wezen alleen in eene geschokte ziel kan onderscheiden, is dit bestaan misschien minder te veroordeelen dan dat van vele menschen, die er met afschuw van spreken. Misschien zal dit of dat openbaar meisje, voor het laatste gerigt, den voorrang hebben boven dezen of dien magistraatspersoon, regter, geestelijke, die hier beneden de vereering der maatschappij genoot, terwijl zij het voorwerp der algemeene verachting en der openlijke verguizing was! Want, wie is, wel beschouwd, schuldiger, hij, die in de regtbanken handel drijft met de bezitting en het leven zijner medeburgers; die zich vet mest van de tranen en zuchten der ongelukkigen; die tot de plaats op zijn echtebed toe verkoopt; of zij, die slechts over haren persoon beschikt, on zich aanbiedt om in hare armen te ontvangen, wie zich daartoe verlokt mag gevoelen?
Onder alle soorten van bezielde wezens, is het het mannetje dat aanvalt, en het wijfje dat toegeeft of bezwijkt. Onder het menschengeslacht ziet men het strijdige verschijnsel.
| |
| |
Het schepsel, met rede begaafd, misbruikt dit voorregt, welk hem van het woest gedierte onderscheidt; gelijk hij alle de instellingen der natuur verminkt, zoo keert hij ook de natuurlijke betrekkingen om, tusschen de beide kunnen vastgesteld. De vrouw, dat gevoelige en vreesachtige wezen, die de schaamte te harer verdediginge heeft ontvangen, ontdoet zich van dit vrijgeleide, en daalt tot de laagte van uit te dagen, aan te vallen, weg te slepen! De schaamte, dat vrouwelijk geweten, vernietigende, heeft zij alles vernietigd; zij heeft alle grenzen overschreden en alle eigenschappen verloren van hare kunne; zij is niet meer vrouw, het is eene soort van wangedrogt. -
De vrouwen zijn min onderworpen aan het gebied der zinnen dan de mannen: ik beroep mij hier op alle mannen, die gelegenheid gehad hebben zich daarvan te vergewissen, en openhartig genoeg zijn om de waarheid te spreken. Hetgeen de vrouw, die er ambacht van maakt zich aan den eerstkomenden over te leveren, geeft, is wel zeer veel beneden hetgeen de man veronderstelt zulks te zijn; hetgeen hem voor zich het toppunt des genots toeschijnt, heeft voor haar geene schaduw daarvan: de vrouwen blijven koud te midden van den zwijmel der zinnen, en de ineensmelting der zielen is wel verre van bij haar af te hangen van die der ligchamen. Hetgeen eene publieke vrouw verkoopt, heeft geen prijs dan voor hem die het koopt; ook geeft hij vrij meer dan hij ontvangt. Hij brengt haar de geheele uitgestrektheid zijner begeerten, zijne ontvlamde verbeelding; hij offert haar misschien de huwelijkstrouw en de vaderlijke teederheid. Hij breekt altijd eene of andere heilige verbindtenis, en treedt beginselen met voeten, terwijl hij zijne gezondheid voor gevaarlijke aanvallen blootstelt; en elke keer, dat hij zich wederom in veile armen bevindt, vernieuwt hij het onregt en dezelfde opofferingen. Alzoo staat het met de vrouw niet. Zij heeft alles verloren, hare schaamte verliezende: de eerste stap, ziedaar hare misdaad; zij voegt hier niets bij. Al het overige is niet meer dan eene verachtelijke hantering, welke zij tot
| |
| |
in al de bijzonderheden beoefent en met overleg behandelt. Zelve een ontaard en ongevoelig wezen, ziet, nadert zij den schoonsten man, even als den leelijksten, met gelijke onverschilligheid. De veilgeboden liefkozingen, welke zij den een' bewijst, ontvangt de ander even zeer. Zij gaat uit de armen van den eersten in die des laatsten over, steeds onbekend met de valsche en twijfelachtige genietingen, welke zij hun doet smaken. Het gevoel heeft geen het minste deel aan hare handelingen. Het is eene soort van koophandel; en alle koophandel heeft voordeel en persoonlijk belang ten doel.
Het gedrag eener openbare hoere is misschien niet het meest stuitende op deze benedenwereld; en, zoo men de geheime geschiedenis van elk harer, benevens de aanleiding tot den eersten misstap, kende, het grootste gedeelte zou met minder gestrengheid geoordeeld worden. Bijna allen zijn aanvankelijk slagtoffers der verleiding geweest. Wel dan! wie zou wezens durven veroordeelen, durven verachten, alreede ongelukkig? Menigen man van aanzien, dien men in zijn binnenste veracht, groet men op straat, gaat hem beleefd te gemoet, wacht zich wel, hem zijne geheime gedachten te laten merken. En men meent het regt te hebben, het gewigt des rampspoeds nog te verzwaren, dat gene ongelukkigen drukt, door ze te bespotten en te mishandelen! De staat duldt haar, die zich aan eene bezigheid wijden, welke, hoe verachtelijk ook, daarom niet minder van eene onmisbare noodzakelijkheid is. De policie kent ze, waakt over haar, en beschermt ze. Niemand behoort inbreuk te maken op de veiligheid van ongelukkigen, voor leden der maatschappij erkend, en, bij afwezigheid der werktuigen van het openbaar gezag, moet er eene soort van regt der vrouwen bestaan, door de mannen geëerbiedigd, en dat, door eene stilzwijgende overeenkomst, onder hen in kracht zij. Dit heeft met der daad plaats in al de groote steden, mij bekend.
Petersburg maakt eene uitzondering. Ik ben dikwijls
| |
| |
verontwaardigd geweest over de mishandelingen en kwade bejegeningen, welke men die ongelukkigen hier doet ondergaan. In mijne avondwandelingen, en bij de heldere zomernachten, heb ik dikwijls geheele benden jonge lieden haar zien vervolgen op de straat, ze mishandelende met woorden en daden. Ik ben meer dan eenmaal getuige geweest van deze schrikkelijke tooneelen, waarbij zich eene woestheid van zeden en eene wreedheid van karakter vertoonen, onbekend in andere landen. Ook zijn mij in geene andere stad deze ongelukkigen minder vertrouwend en minder uitlokkend voorgekomen dan te Petersburg. Zij wandelen bevreesd en schuw, niet durvende aanzien, wie haar ontmoet: iedereen vermijdende en altijd het pad ruimende, schijnen zij zich aan elke aanleiding te onttrekken, die hare soort van onderhandeling schijnt te moeten voorafgaan. Zij hebben het voorkomen van altijd op hare hoede te zijn, en, door eene grilligheid, strijdig met de belangen der kostwinning, door haar uitgeoefend, hebben deze soort van vrouwen, behalve den jammer van haren staat, nog dien van denzelven zonder vreeze niet te kunnen ophouden. Hare vreesachtigheid is noch een gevolg van het luchtgestel, noch eene verfijning der koketterie. In andere landen drijven de openbare meisjes hare lokkingen somtijds tot overlast toe; maar nooit, geloof ik, heeft iemand noodig gehad geweld te gebruiken, om zich tegen haar te hoeden. Om een einde aan deze lastige beleefdheden te maken, voldoet een woord, of, hetgeen nog zekerder werkt, een stuk gelds, de gewone manier te Parijs; want het betreft eene hantering, van welke het bestaan dergene afhangt, die zich aan dezelve overgeeft.
Jongeling! zoo de policie u betrapt op het bespotten, op het mishandelen van wezens, die onder hare hoede zijn, heeft zij het regt u te straffen, en zal haar tegen uwe onmenschelijkheid beschermen. Waarover beklaagt gij u? Wat kunnen zij u doen, dat gij niet zoudt willen lijden? Vreest gij door haar verleid te worden? Vermijd haar! ... Het zijn ongelukkigen: eerbiedig het ongeluk, en verzwaar het
| |
| |
niet! Bloedschenders, verleiders, falsarissen, leugenaars, lasteraars bewegen zich vreedzaam rondom u. Gij stoort hen niet in hunne bezigheid: stoor ook die dezer ongelukkigen niet!
Ik heb het woord liefde niet gespeld; dit zou, van publieke vrouwen sprekende, zijn, de naam en de zaak ontwijden. Zij is een gevoel, voor altijd uitgedoofd in haar hart.
| |
Vinava!
‘Hoe, schurk, gij keert mij buiten de deur! ik zou dan geen meester in mijn eigen huis zijn?’ schreeuwde ik gister-avond bij het binnenkomen; vervolgens mijn' fedor bij den arm vattende, stiet ik hem in een' hoek. Volslagen dronken, nam hij mij voor eenen vreemde, en wilde mij niet inlaten. Toen ik mij begon te ontkleeden, herkende hij mij, en stelde zich in postuur om mij te helpen. Maar, niet op zijne beenen kunnende staan, viel hij boven op mij, en ik was verpligt hem te bevelen van zich te verwijderen. Halsstarrig om te blijven en mij op te passen, viel hij elk oogenblik: daarop, het geduld verliezende, stiet ik hem ruwelijk naar zijne kamer, en sloot hem daar op, achter het nachtslot.
‘Morgen-ochtend zult gij voort,’ riep ik; ‘in mijn leven is mij zoodanige beleediging niet aangedaan. Gij zult op straat gezet worden; en waarachtig! zoo de nacht niet zoo koud was, ik wierp er u oogenblikkelijk op.’ - Ik kon in lange niet slapen, en ik nam mij wel voor, voorbeeldig te straffen.
Dezen morgen lag ik nog te bed, geheel vol van de wijze om mijn ontwerp uit te voeren; ik achtte fedor wel achter het slot, toen ik hem mijne kamer zie binnen treden. Eene nieuwe misdaad: de sluiting geforceerd, de deur aan stuk geslagen, huisbraak! de galg verdiend! Ik vlieg hem tegen; maar, in plaats van zich aan mijne gevoeligheid te onttrekken, werpt hij zich ter aarde: ‘Vinava’ is het éénige woord, dat hij doet hooren; dat is: ‘Mijn mees
| |
| |
ter, ik ben schuldig.’ - ‘Maar, ellendeling! hadt gij niet genoeg aan de buitensporigheden van gisteren; moest gij nog mijne deur forceren, en mij tot in mijn bed komen honen?’ - Ik loop naar de zaal; ik vind de thee opgezet; alles in orde; een schoon servet, versch brood; - ik ga naar zijne kamer; de deur is op het nachtslot, de sluiting onaangeroerd; mijn kabinet is keurig, alles is gereinigd. Ik begrijp er niets van. Ik kom in mijne slaapkamer terug. De schuldige ligt onbewegelijk op dezelfde plaats. ‘Vinava,’ zegt hij mij met eene zachte stem, en grijpt mijne hand om die te kussen. - De klank van dit woord, de toon, waarop hij het uitgesproken had, was zoo treffend, dat ik mij ontwapend gevoelde. Ik deed den smeekeling opstaan. - ‘Maar hoe zijt gij de deur uitgekomen?’ - ‘Ik ben de deur niet uitgekomen, mijnheer, maar het venster.’ - Het venster van een bovenvertrek! zijt gij zot? wildet gij dan den hals breken?’ - ‘Het was om uwe kamer in orde te brengen, om het ontbijt op te zetten.’ - ‘Maar kort, hoe zijt gij buiten geraakt?’ - ‘Om alles klaar te maken vóór gij opstondt, heb ik mijn hemd aan het middelschot van het kruisraam vastgemaakt, en, met behulp van deze ladder op de plaats afgedaald, ben ik met mijn' gewonen sleutel binnengekomen.’ - ‘Maar uwe onbeschaamdheid van gisteren, mij buiten mijn eigen huis te sluiten!’ - ‘Vinava, mijnheer; gij waart van kleed veranderd, ik zag u voor een dief aan.’ - ‘Maar hoe durft gij u bezuipen, tot het punt van uwe kennis te verliezen?’ - ‘Vinava, mijn meester; gij gaaft mij zondag iets om te drinken; gisteren was het mijn feest (naam- of jaardag); ik heb mij met een' kameraad te goede gedaan.’ - ‘Doe u te goede zoo veel gij wilt, maar met mate. Een bediende, die zich,
tot verlies van kennis toe, bezuipt, kan bij mij niet blijven.’ - Ik keerde mij om, ten einde hem niet te laten merken, wat er in mijn binnenste omging. - ‘Fedor, met acht dagen is uwe maand ten einde; gij kunt een' anderen dienst zoeken.’ - Fedor schreide; hij herhaalde: ‘Vinava; vergeef uwen armen fedor!’
| |
| |
Hij stond op en ging ontsteld henen. Mijn hart bloedde; welk een woord, dat vinava! Wat al zaken had deze fedor niet te zijnen beste kunnen doen gelden: maar geen woord; noch de gebroken wagenas op de reize van Tsarskoé, waar hij mijn leven redde; noch zijn val van het paard; noch de omstandigheid, bij welke hij zich in het water stortte en op het punt stond van verdrinken, om mij te redden. Mijne paarden waren aan het hollen geslagen, en namen de rigting naar de rivier: fedor ziet het van den anderen oever; hij springt in het water, en ontrukt mij aan het gevaar. - Welk eene verknochtheid! welk eene trouw, en des te bewonderenswaardiger, daar de brave jongen er niet aan denkt, dat hij ééne deugd zou bezitten! - En die afdaling uit het vensier! En die verdediging van de deur tegen eenen gewaanden dief! En die drift om zijne fout door zorgen en oplettendheden te herstellen! En dat woord vinava! - Zou men een beter bediende kunnen wenschen?
De Russische huisknecht, dunkt mij, moet op zijne wijze behandeld worden; hij schenkt u alle zijne goede eigenschappen, gij moet ze voor hem in rekening brengen, wanneer hij zijne gebreken laat merken. De zucht naar drank is eene onweerstaanbare neiging bij den Rus, gelijk bij al de volken van het Noorden.
Men kan hem het gebruik van den brandewijn niet geheel verbieden. Deze is het, die in hem de kracht, den moed, de opgewektheid en vrolijkheid onderhoudt. Te willen dat hij niet drinke, is het onmogelijke vorderen, en men stelt zich bloot om niet gehoorzaamd te worden. - De Groothertog vladimir antwoordde den Mahomedaanschen Bulgaren, die hem noodigden om hunnen Godsdienst te omhelzen: ‘De drank is het genot van den Rus; wij zouden zonder denzelven niet kunnen leven.’ - Dit woord, waarachtig in 986, is het ook nog in dezen oogenblik. Laten wij dan het gebruik van den brandewijn toe. Maar hoe dat gebruik te regelen? - De Rus is wezenlijk leerzaam; de gehoorzaamheid is bij hem eene hebbelijkheid en eene behoefte. Misschien moest men de hoeveelheid glazen
| |
| |
voorschrijven, en het maximum bepalen, dat hem nooit zou geoorloofd zijn te overschrijden.
De Rus heeft noodig gestreng behandeld te worden; zachtheid en vriendelijkheid zijn bij zijn karakter niet te gebruiken. Maar met regtvaardigheid en gezond verstand moet men hem beheerschen; want de Rus is goed en verstandig.
Welk een hard beroep is dat van bediende! Zij, die het uitoefenen, zijn, als 't ware, onze armen, onze voeten, onze oogen, onze ooren; zij bereiden alle onze genietingen; maar, naauwelijks zijn deze te onzer beschikkinge, of wij vergeten de hand, welke ze ons verschafte. Men doet hen leven in onthouding en bestendige zelfverloochening, te midden van alle de aanlokselen, met welke wij hen omringen. - Arme fedor! hebt gij niet, voor 25 roebels 's maands, uw hart, geheel uw bestaan aan mijn' persoon verbonden? Hoe onregtvaardig zijn wij niet! Morgen-ochtend zal ik mijnen fedor aanzeggen, dat hij niet van mij weg zal gaan, en het denkbeeld van eene goede daad verrigt te hebben, zal mij voor den geheelen dag gelukkig maken. |
|