| |
| |
| |
Toeval's luimen.
Eene ware Geschiedenis.
‘Die heeft zijn fortuin gemaakt,’ plegen wij te zeggen, wanneer wij een wakker man zien voortkomen. Inderdaad moge hij het verdiend hebben; maar, was dat de grond van zijn fortuin? - Hoogst-zelden! Duizend brave mannen gaan met alle hunne verdienste verloren, zoo niet een toeval hen in het licht stelt. Goudkorrels voert de stroom der wereld mede; maar zelden geeft zich iemand de moeite, dezelve daaruit op te sporen; slechts wat het toeval aan den oever wierp, wordt opgezameld en verarbeid. Daarom behoorde ook niemand zich op het verdiende geluk te verheffen; want hij zal, bij het licht beschouwd, vast altijd vinden, dat Fortuna, gelijk eene spin, het begin van haren draad aan het eerste, wat haar in den weg kwam, vastmaakte. Dat bekennen wij ijdele menschen zekerlijk niet gaarne; wij zouden liever al het schoone en goede, dat ons wedervaart, op de met dubbel krijt geschrevene rekening onzer eigene verdiensten stellen.
Op deze aanmerking maakten eens een half dozijn mannen eene uitzondering, die A, B, C, D, E, F heeten mogen. Zij hadden met elkander gestudeerd, en gezamenlijk ware verdienste verworven. Na verscheidene jaren, als zij reeds allen welgezeten leden van den staat waren, rigtten zij onderling een kransje op, kwamen wekelijks eens te zamen, vernieuwden bij ouden wijn de oude vriendschap, en verheugden zich over de wederkeerige welvaart.
‘Dat zou nu wel het geval niet zijn,’ begon, op zekeren avond, de vrolijke A., ‘indien wij, gelijk velen onzer toenmalige medgezellen, de akademie-jaren verslingerd, en geene schatten verzameld hadden, die ons thans renten geven!’
‘Ja, Vriend,’ antwoordde B., ‘ik geef u gaarne toe, dat niemand van ons een duurzaam geluk genieten zou, zoo hij zijne zedelijke en wetenschappelijke vorming destijds verzuimd had; maar - de hand in den boezem - hebben wij daaraan wezenlijk onze tegenwoordige welvaart te danken? Ik althans niet; en herhaalde ondervinding doet mij twijfelen, of het u beter gegaan zij.’ De vrienden zweg. ‘Ik,’ voer B. voort,
| |
| |
‘ben thans Criminele Raad; daartoe heeft eene spinnekop mij gemaakt.’
‘Eene spinnekop!’ riepen allen.
‘Ja, ja, eene spinnekop. Gij weet, ik heb ter dege wat geleerd, en bij het examen niet gestotterd. Men gaf mij de loffelijkste getuigenis, maar geen ambt. Er werd dikwijls gezegd, B. is een bekwaam regtsgeleerde, hij moet verzorgd worden; maar de verzorging bleef achter. Er waren te veel kranken, die naar het bad Bethesda hinkten; en ieder had eene kruk, die ik miste. Zoo dikwijls ik den sprong doen wilde, was er reeds een neef, een zwager of een gunsteling van een of anderen gewigtigen persoon vóór mij ingesprongen. “Gij komt te laat,” was altijd des Heeren Presidents hoffelijk-koele antwoord.
Toen nu de plaats van Criminelen Raad openraakte, meldde ik mij andermaal met weinig hoop; want ik had reeds vernomen, dat een nabestaande van Mevrouw, des Presidents beminde, een domme duivel uit de provincie, aangeland was, om de plaats weg te happen. Ik vond ook werkelijk mijnen mede-sollicitant bij zijne veelvermogende tante op de sofa zitten; en een voornaam-medelijdende blik, welken hij op mij wierp, liet mij raden, wat ik te wachten had. De Heer President wandelde de kamer op en neder, en scheen verlegen, hoe hij mij op eene geschikte wijze wederom zou heen zenden. Plotseling begon Mevrouw zijne echtgenoote uit alle krachten te schreeuwen, armen en handen uitbreidende. Eene groote dikgatte spin kroop, zeer op haar gemak, langs den boezem der dame, naar den kant, waar haar neef zat. - “Neem weg! Neem weg!” schreeuwde zij met angstige heeschheid. De President, die niet minder bang voor spinnen was, dan zijne vrouw, trad eene schrede terug. “Neem weg!” gilde zij den neef toe, die de spin zeer bescheiden met zijn' hoed begou tegen te waaijen, waardoor deze bewogen werd, om te keeren, en de schoone loopbaan op nieuw naar de tegenovergestelde zijde te bewandelen. De dame was op het punt van flaauw te vallen. Toen sprong ik toe, greep de spin, wierp ze op den grond, en trapte haar dood.
Had ik der genadige vrouwe een kind uit het water gehaald, zij had mij niet vuriger kunnen danken! Ik moest blijven eten, zat aan tafel naast haar, en had gelegenheid, met
| |
| |
eene sierlijke wending, den boezem te roemen, met welken ik zoo onverhoopt door de spin in vertrouwelijke aanraking was gekomen. Weinige dagen daarna werd ik Criminele Raad, en de geheele stad deed mij de eer te zeggen, dat men mijner verdiensten regt had laten wedervaren. Doch ik liet mij eene gouden spinnekop maken, welke ik, gelijk gij ziet, als speld aan het overhemd draag, en in het geheim als mijn fetiche vereer. - Nu, Vrienden, ik ben openhartig geweest. Vivat sequens!’
De vrienden zagen elkander aan. ‘Hij heeft gelijk,’ mompelde Kapitein A.; ‘zonder mijn' rozeboom had ik nog geene Compagnie.’
‘Hij heeft gelijk,’ knikte de Hofprediker C.; ‘zonder een paar dozijn kersesteenen zat ik nog steeds op mijn dorp.’
De Koopman D. bekende, dat zijn groot handelhuis op eene speld gegrondvest was. E. had eene rijke erfenis aan een' paardenhoef te danken, en F. eene vermogende vrouw aan een' verloren papiersnipper.
Na deze algemeene biecht riep B. de vrienden op, om zich nader te verklaren.
‘Ik heb in drie veldtogten mij braaf gedragen,’ zeide de Kapitein; ‘evenwel bleef ik steeds Mijnheer de Luitenant, en moest menigen voornamen Jonker, die achter de kagchel gezeten had, mij zien voorttrekken. Bij geluk verliefde een oud Generaal op een schoon jong meisje, dat hij trouwen wilde, en wie ten gevalle hij allerlei jeugdige dwaasheden beging. Onder andere werd hij ook sentimenteel, omdat zij het was. Wie hem des morgens voor het front vloeken en tieren hoorde, die vertrouwde zijne ooren niet, wanneer des avonds de toovermagt den ruigen Generaal in eenen, als het duifje kirrenden, Arcadischen herder omschiep. In spijt van het verschil der jaren, werd het schoone meisje zijne bruid; doch onder voorbeding, van voor het offer harer jeugd hem te tiranniseren. Dat deed zij dan ook naar hartelust. Al de zweetdroppels, die hij op de parade zijn regiment afperste, schenen zich op zijn voorhoofd te verzamelen, wanneer de grillen zijner bruid voor hem opmarcheerden; en wee hem, zoo hij hare luimen niet bevredigen kon!
Wij hadden destijds ons kwartier in mijne vaderstad, een klein onbeduidend plaatsje, gelijk gij weet. Het was digt bij
| |
| |
kersmis. De Freule verlangde van haren buigzamen aanbidder een' rozeboom. In den beginne scheen haar de wensch weinig ter harte te gaan; doch toen zij hoorde, dat in het geheele stadje geen bloeijende rozeboom te vinden was, stond zij er op met kinderachtigen moedwil, en bragt door haar mokken den Generaal tot vertwijfeling. Hij zond rijdende boden naar de naaste groote steden, die hem ook dadelijk rozeboomen bragten; maar de een was geknakt, de ander bevroren, en de Freule wierp ze het venster uit. De sneeuwjagt, welke ons destijds drie dagen lang kwelde, was niet zoo onstuimig als hare kwade luim.
In dezen nood reed de Generaal des kersmorgens toevallig mijne woning voorbij, en - zag in mijn venster een bloeijenden rozeboom, dien ik zelf met groote zorg voor den aanstaanden verjaardag mijner moeder gekweekt had. Geen hongerige havik kan zoo snel op den eersten den besten leeuwrik neerstorten, als hij, van het paard springende, mijne kamerinstormde, en met gierige blikken naar den rozeboom snelde. Ik stond niet weinig verzet over het onverwachte bezoek, nog meer over de ongewone vriendelijkheid, met welke hij mij aansprak: “Lieve Heer Luitenant, wilt gij mij dezen rozeboom wel afstaan?” - Ik had daartoe niet den geringsten lust, en ontschuldigde mij beleefdelijk met het verlangen, mijner oude moeder een klein genoegen te verschaffen. Toen hij voortging, mij door onstuimige beden te dringen, nam ik de vrijheid, hem te zeggen: dat hij niet aan mij verdiend had, dat ik hem zulk een offer zou brengen. Ik herinnerde hem met bescheidenheid aan de mishandelingen, die ik ondergaan had, schoon hij mij zelf dikwijls had betuigd, dat ik mij in het veld braaf gedragen had. Deze herinneringen, welke hij anders zeer kwalijk plagt op te nemen, vonden ditmaal een genegen oor; wij begonnen te onderhandelen, en in 't kort, hij pakte mijn' rozeboom, tegen de billijke belofte, mij de eerste vacante Compagnie te zullen geven. Hij heeft woord gehouden. Mijn bloed had ik te vergeefs vergoten, maar niet het water, waarmede ik mijn' rozeboom drenkte!’
Nu nam de Hofprediker het woord. ‘Het beste aan mijne voormalige onaanzienlijke standplaats was een kerse-boomgaard. Welligt herinnert gij u nog, dat ik altijd een groot liefhebber van kersen was, en ze steeds met zoo groote gretigheid ver- | |
| |
slond, dat ik mij nooit den tijd gunde, de steenen er van af te zonderen, maar die allen doorslikte. Nooit had ik eenig ongemak daarvan ondervonden; doch nu, daar ik de schoonste kersen uit de eerste hand had, en mij al te zeer te goede deed, ware het mij bijna gegaan als den braven gellert, die, zoo als men zegt, aan eene verstopping door kersesteenen stierf. Ik werd ziekelijk, hypochonder, zonder de oorzaak mijner kwaal te raden. Den artsen ging het niet beter dan mij; zij dachten, dat het tot de ziekten der geleerden behoorde, mij door veel studeren op den hals gehaald. Ik moest de baden gaan gebruiken, en daar mijne omstandigheden dit niet toelieten, Pijrmont-water ontbieden. Gelukkig was ik reeds gezond, eer het aankwam. Ik zette het in mijn kelder, en dacht er niet verder aan.
Kort daarop werd een nieuw, gestrenger Toltarif afgekondigd, volgens welk, onder andere verboden waren, ook allen minerale wateren in het gemeen de invoer ontzegd werd. Dat was een donderslag voor den Heer President van het Consistorie, wien de geneesheeren in de maand Januarij ronduit verklaard hadden, dat hij in het voorjaar voor het Consistorie der Engelen zou moeten verschijnen, zoo hij niet spoedig Pijrmont-water dronk. Het was nergens te krijgen. Om het te ontbieden, was eene allerhoogste Toelating noodig; om deze te verkrijgen, werd tijd vereischt, en daar Pijrmont ver af gelegen is, zoo kon de President ligt berekenen, dat de hulp niet eer, dan aan den dag zijns doods, zou aankomen. Daarover jammerde hij luide. Ik was juist in de Residentie, waar ik te vergeefs aanzoek om eene betere standplaats gedaan had. Fluks liet ik mijne bijna vergetene kist komen, bragt haar aan den kranken Meceen, en ontving, vier weken daarna, de onverwachte beroeping als Hofprediker.’
‘Mij,’ hief de Bankier aan, ‘ging het in den beginne slecht. Vlijtig was ik en punktelijk, maar het ontbrak mij aan krediet. Eenmaal bood zich eene voordeelige gelegenheid aan, bij welke ik honderd procent winnen kon, zoo ik slechts een kapitaal van vijfduizend daalders in handen gehad had. Ik nam het beslult, eenen rijken Zonderling om dit kapitaal aan te spreken. Hij ontving mij zeer koel. Vergeefs rekende ik hem de winsten voor, die ik te maken hoopte. Hij vorderde zekerheid, die ik buiten staat was te geven. Reeds had ik
| |
| |
zuchtende het gesprek afgebroken. Wij gingen te zamen stom op en neder. Daar valt mij eene speld in het oog, die ik van den grond opraapte, en op mijne roksmouw stak, doordien ik van jongs af gewend was, ook het geringste niet verloren te laten gaan. De Zonderling bleef staan, zag mij een oogenblik in het gezigt, en zeide geheel onverwacht: “Gij zult de vijfduizend daalders hebben.”
Op het oogenblik telde hij ze mij uit, zonder eenige zekerheid te verlangen. Ik giste toenmaals niet, waarom hij zijne gezindheden zoo eensklaps veranderd had. Doch toen ik hem het geld terug bragt, dat mij groot gewin had opgeleverd, verklaarde hij mij, dat het oprapen van de speld hem vertrouwen op mij had ingeboezemd; dat hij daaruit tot mijne bedachtzaam- en oppassendheid besloten had. Zonder die speld zou ik geen duit van hem ontvangen hebben, en welligt nog steeds een arme duivel zijn.’
‘Zoo als ik zonder den paardenhoef!’ zeide E., de rijke erfgenaam: ‘Mijn oude oom, die in Indië schatten verzameld had, was zeer onvriendelijk tegen mijne arme moeder, zijne eenige zuster, en wilde van mij niets weten, omdat zij voor vijf-en-twintig jaar, uit liefde tot mijnen vader, de hand van een zijner vrienden versmaad had. Vergeefs stelden wij alle middelen te werk om hem neer te zetten; de anders edele man bleef hardnekkig, onverzoenlijk, en had reeds door een testament in forma alle zijne goederen aan de armen vermaakt. Ik mogt hem in het geheel niet voor de oogen komen, en had er ook geen lust toe.
Op zekeren dag hield de Vorst heerschouw op eene uitgebreide vlakte, digt nevens het prachtig landhuis van mijnen oom, bij wien hij zich tot het ontbijt had aangemeld. Om zich deze eer nog waardiger te toonen, besteeg de oude, tegen zijne neiging, een schoon paard, en mengde zich, bij de heerschouw, onder het gevolg van den Vorst; doch kon niet altijd zoo snel volgen, als de verschillende evolutiën der kavallerij zulks vorderden. Eenmaal was hij bijna overreden geworden. Hij ontging dit ongeluk wel nog, doch zijn paard werd schuw, rende met hem onder den diksten hoop der toeschouwers, steigerde, en sloeg achter- en vooruit. Verscheidene der omstanders grepen naar den teugel, ook ik, daar ik juist een der naasten was; het ros sloeg met den voorpoot naar mij,
| |
| |
en trof mij zoo onzacht in de zijde, dat ik zonder bewustheid nederstortte.
Toen ik weer bijkwam, lag ik in een schoon vertrek op een zacht bed; doctors en chirurgijns bemoeiden zich om mij, en vooral mijn oom met de teederste zorgvuldigheid. Hij kende mij niet, en slechts de gedachte, dat zijn paard mij veelligt tot eenen gebrekkigen gemaakt had, was de bron zijner menschlievende bemoeijingen. Eerst des anderen dags, toen ik mij een weinig hersteld had, vroeg hij naar mijnen naam, dien ik nog verzweeg, mij voor eenen vreemdeling uitgevende. Het ging met mijne genezing zeer langzaam. Dagelijks bragt de oude man eenige uren, en ten laatste geheele dagen, aan mijn bed door; want ik stelde alles in het werk om hem te winnen, en het gelukte boven mijne verwachting. Nadat ik genezen was, deed hij mij den voorslag, om niet weer van hem te scheiden, en liet mij hopen, dat hij mij als zoon zou aannemen. Geroerd kuste ik den grijsaard de hand, en uitte de vrees, dat hij mij zou verstooten, zoodra hij mijnen naam hoorde. Hij zag verbaasd op - ik noemde mij - de ontdekking trof hem - er kwam een traan in zijn oog - hij omarmde mij, en zond naar mijne moeder. Twee jaren leefden wij nu nog in de liefderijkste eensgezindheid. Kort daarna is hij gestorven. Mij liet hij zijne rijkdommen na, en ook het rijoaard, welks hoef ik ze te danken heb, en dat ik zelf dagelijks zijn voeder breng.’
Thans schoot F. nog over, die zich onder allen de gelukkigste achtte, en wel met regt, want hij bezat eene der beminnelijkste vrouwen, die hem daarbenevens een aanzienlijk vermogen had aangebragt. ‘Julie van r ***,’ begon hij, ‘had lang mijnen oogen bevallen; maar zij was veel te rijk, hare moeder veel te voornaam, en voor alle dingen zij zelve veel te onverschillig jegens mij, dan dat ik mij zou veroorloofd hebben, de minste hope te laten kiemen. Ook waren wij, zonder den papiersnipper, zeker nooit een paar geworden.
‘Eens op een bal stond ik, in het dansen, niet verre van haar. Nog figureerde zij de rij opwaarts, en verloor bij deze gelegenheid, mij voorbij walsende, een klein driekant briefje uit haren boezem. Een jonge melkmuil, die naast haar stond, een Etourdi, van wien ieder vreesde, dat hij zich over zijne eigene aardigheid zou doodlagchen, sprong toe, raapte het pa- | |
| |
piertje op, las het, lachte overluid, huppelde naar julie, achter welke juist hare moeder op den loer stond, en riep: ‘Mijne genadige Freule, gij hebt hier een biljet verloren; dat wel slechts klein, maar van inhoud zwaar is, en waarvan ik u niet berooven wil.’
‘Ik zag julie sterk kleuren; ik zag het oog der moeder vonkelen; mijn instinct zeide mij, dat ik het arme meisje, schoon ik nooit een woord met haar wisselde, uit eene schrikkelijke verlegenheid moest redden; ik trad snel toe, en juist als de beenige hand der moeder zich reeds uitgestrekt had, om het briefje aan te nemen, scheurde ik haar den buit tusschen de vingers weg, en zeide verstoord: ‘Mijnheer! ik heb het papier verloren.’
Hij zag mij met groote oogen aan, en stotterde: ‘Gij? Vergeef mij, ik heb zelf gezien -’
‘Het had fraaijer gestaan,’ viel ik hem in de rede, ‘zoo gij niets gezien hadt. Het briesje bevat een klein geheim, daar niemand belang bij heeft, dan ik.’
‘Inderdaad?’ zeide de melkmuil, en zag er, op zijne wijze, zeer loos uit; ‘ei, zoo meld mij slechts het eerste woordje, opdat ik hoor, of gij inderdaad regt op dit briefje hebt.’
‘Morgen ochtend te zes ure,’ zeide ik hem half luid in het oor, ‘wil ik u buiten de nieuwe poort het geheele briefje voorlezen, zoo het u belieft.’
Met deze woorden keerde ik hem den rug toe, en hij had den moed niet, het tooneel verder uit te breiden. Halve blikken, die ik naderhand op julie en hare moeder wierp, verrieden mij, dat ik mijn doel bereikt had. De moeder scheen gerust gesteld, en der dochters oogen zochten mij, om mij vriendelijk te danken.
‘Intusschen konde ik de verzoeking niet wederstaan om het briefje eens in te zien; waarvoor, in mijn geval, welligt eenige verschooning ware in te brengen. Ik sloop in een zijvertrek, en las de met potlood geschrevene woorden: “Om elf ure, op den trap, die naar den tuin leidt, het laatsie vaarwel.” - Een rendezvous, dacht ik; hoe zal dat afloopen? Zal de moeder haar uit het oog verliezen? en zal niet veelligt zelfs de jonge snoeshaan, die deze woorden het eerst gelezen heeft, onbeschaamd genoeg zijn, zich op den tuintrap tot derden man
| |
| |
op te dringen? - Het toeval heeft mij nu eenmaal tot Ridder van het meisje verkoren; ik moet zien, hoe ik haar de klippen uit den weg ruime.
Het liep reeds mooi naar elven. Ik begaf mij terug in de zaal, de moeder opzoekende, van welke ik niets meer wist, dan dat zij eene hartstogtelijke liefhebster van het spel was, doch met wie niemand gaarne speelde, omdat zij onverdragelijk krakeelde. Ik zag haar naast julie zitten, en bemerkte in de oogen der laatste eene angstige verwarring. Met gemaakte ergeloosheid trad ik toe, en vroeg der genadige vrouw, of zij eene partij l'hombre verkoos? - “ô Ja,” was het vriendelijk antwoord. Nu miste nog slechts de derde man; daartoe verkoos ik den jongen heer, dien ik inderdaad reeds aan de deur vond loeren, die naar den tuin leidde. Hij wilde niet spelen; doch toen ik hem de hand zeer beduidend drukte, en hem zeide, dat hij mij eenen dienst zou doen, volgde hij mij aan het tafeltje, waar ik eenige vervelende uren doorbragt, en de moeder met de grootste aardigheid winnen liet.
Eerst na middernacht stonden wij op, en ik maakte mij gereed naar huis te rijden, toen mij iemand zacht op den schouder klopte. Het was een jong, mij onbekend Officier, die mij driftig verzocht, hem nog eenige oogenblikken te schenken. Ik volgde hem in den tuin. Daar omhelsde hij mij hartelijk, en zeide: “Gij hebt door uw edel gedrag mijn gansche vertrouwen gewonnen. Ik heb het briefje geschreven. Ik bemin julie van r ***, en word van haar bemind. Maar ik ben arm, en hare moeder heeft mij schandelijk afgewezen. Morgen ga ik naar de armée, met het vaste voornemen, julie te verdienen, of den dood te vinden. Dat ik haar heden het laatste vaarwel zeggen kon, dank ik u. Voleindig het werk uwer grootmoedigheid; sta mij nog ééne bede toe!”
“Met vermaak,” antwoordde ik het interessante jonge mensch, wiens diepe roering zich mij mededeelde. Zijne bede was: de brieven, welke hij julie zou schrijven, aan mij te mogen adresseren, wijl hij hier geenen vriend had, op wien hij zich verlaten kon. Ik beloofde het gaarne, begeleidde hem des anderen morgens ook nog een paar mijlen, en liet mij onderrigten, hoe ik het aan te vangen had, om de brieven met zekerheid in julie's handen te spelen. Hij drukte mij nog eenmaal met aandoening aan zijne borst, en ijlde de heldenbaan op.
| |
| |
Bij julie's moeder had mij het liberale omber-spel, dat ik met haar gespeeld had, zoo in gunst gebragt, dat zij nu in alle gezelschappen mij opzocht, om met haar partij te maken, en het duurde niet lang, of zij noodigde mij ook aan haar huis; bij gevolg had ik altijd de beste gelegenheid, julie de brieven hares beminden heimelijk ter hand te stellen, doch helaas ook, hare bekoorlijkheden dagelijks te bewonderen, en de eigenschappen van haren geest en haar hart dagelijks hooger te leeren schatten. In den beginne was zij beschroomd met mij; maar van tijd tot tijd werd zij vertrouwelijk, als eene zuster tegen haren broeder, en veroorloofde zich kleine vrijheden met mij, die mijne eigene vrijheid eenen smadelijken ondergang dreigden. Zij ontving mij b.v. dikwijls en negligé; zij leide in het gesprek somtijds hare hand op de mijne, en meer dergelijke, wat jegens den vertrouwden harer liefde haar niet onwelvoegelijk scheen, doch mij al meer en meer zulk een hartkloppen veroorzaakte, dat ik in goeden ernst begon te duchten, dat het ten laatste met mijne rol niet wel zou afloopen.
Vier maanden lang had deze heimelijke verstandhouding geduurd; de veldtogt spoedde ten einde. De beminde was tot Kapitein benoemd, en dweepte reeds in alle brieven van de zaligheid, welke zijne terugkomst hem beloofde. Ik had voorgenomen, dit pijnlijke oogenblik niet af te wachten, maar den dag vóór zijne aankomst op reis te gaan, om in de verte van den ongebeden gast ontslagen te raken, die zich steeds dieper bij mij nestelde. Daar komt plotseling het berigt, dat Kapitein w*** in eene der laatste schermutselingen gebleven is! Deze treurige boodschap julie over te brengen, was de zwaarste taak, die mij in mijn leven ten deel viel. Hare smart, hare vertwijfeling te beschrijven, daarvan zult gij mij wel ontslaan. Ik beproefde niet, haar te troosten; ik weende slechts met haar, liet van den geliefden doode mij vertellen, en steeds weer hetzelfde vertellen, las zijne brieven twintigmaal met haar door, en stemde met warmte in zijnen lof. Zoo vond ik den weg tot haar hart. Dit duurde bijna een jaar. Van tijd tot tijd droogden de tranen op; de brieven werden zeldener gelezen; de vertwijfeling maakte eindelijk voor de zwaarmoedigheid, de zwaarmoedigheid voor eene zachte kalmte plaats; en slechts de zoete gewoonte, mij als eenen vertrouwden, liefdevollen vriend te beschouwen, werd met iederen dag inniger. Ik was julie
| |
| |
onontbeerlijk geworden. Ik waagde eindelijk kleine wenken, halve woorden, die eerst slechts door zuchten, vervolgens door vriendelijk weemoedige blikken beantwoord werden; en in 't kort, de zalige dag verscheen, op welken julie's vertrouwde de plaats van haren geliefde innam, welke hij nu sedert drie jaren als de gelukkigste echtgenoot bekleedt. Dank zij den verloren papiersnipper!’
De vrienden grepen naar de glazen, en klonken vrolijk. ‘Zeker, ik geloof,’ was het gevoelen van B., ‘zoo ieder, wien het wél gaat, tot den oorsprong zijns geluks terug gaan wilde of kon, hij zou, even als wij, op spinnen en spelden stooten.’ |
|