| |
Hannibal aan Flaminincs.
Heldenbrief.
Ja, zegepraal in 't einde en kom uw' wraaklust koelen,
Gij, der tirannen slaaf, die op mijn leven doelen!
ô Rome, dat mij kent en proef draagt van mijn' haat!
Verwin in 't einde uw vrees... ja, Hannibal vergaat!
Uw rustelooze wrok, die omvlamde op mijn dagen,
Zag dan 't weêrspannig lot mijn' dood te lang vertragen;
Gij wilt dan dat uw hand het luttel bloeds vergiet,
Dat, tijd en krijg ontrukt, mij nog door de adren vliet!
Romeinen, eens geroemd als strassers van verraders!
Betreedt ge aldus het spoor van uw doorluchte vaders?
Getrouw aan eer en deugd, die u niet meer bekoort,
Verwon bij hen het zwaard, waarmeê hun nakroost moordt.
Gij dwingt een' cijnsbaar vorst (ô laagheid zonder gade!)
Dat hij een' weerloos vriend door valsch verdrag verrade!
Gij overkruist de zee, en, schaamteloos en snood,
Bekuipt ge, in dit gewest, eens droeven grijsaards dood!...
Geniet, Flamininus! die zege, zoo vol schande!
Ik stem in mijnen val: geniet uw offerande;
Ik kwam uw' wrok reeds voor: 'k bedroog uw' euvelmoed,
En opende mijn graf en heb mijn' roem behoed.
Waan niet dat Hannibal, hoe 't nooodlot zij verbolgen,
Uw trotsche zegekoets, laaghartig, ooit zal volgen,
| |
| |
Dat hij het hoofd ooit bukke uit schaamte om zijnen hoon,
En Romen ooit, geboeid, haar' overwinnaar toon'.
Ach, hadt ge, ô nijdig lot! mijn' wraakkreet willen hooren,
Mijn' haatren waar' gewis de diepste val beschoren!
Gij, gij hebt hen beheed!... Ach, hun ten vloek gebaard,
Moest ook dat heerschziek rot verdelgd zijn door mijn zwaard.
Ja, Rome, dat ik tart en nog met afschrik noeme!
Met regt vervloekt gij mij, zoo veel ik u verdoeme!
Mijn woede dreef mij voort van 's aardrijks uiterst eind'
Tot op der bergen top, met eeuwig ijs omheind;
Ik deed Carthaag op Rome een schrikbre wraak behalen,
De haat heeft op natuur mij leeren zegepralen.
'k Heb streng mijn drift gekoeld aan veldheer en soldaat;
'k Heb in uw dapperst bloed wellustig mij gebaad;
Italiën, ten prooi aan 's oorlogs scherpe roede,
Scheen 't erfrijk van den dood, waar ik zeeghaftig woedde.
Wat weduwen in rouw! wat oudren zonder kroost!...
Uw muur weêrkaatste, ô Rome! uw jammerkreet om troost.
Tuig, Cannaes gruwzaam veld! van mijn bloeddorstig pogen!
Gij, Capua alleen, hebt al mijn zorg bedrogen!
't Was dan des hemels wil! en keert, ô godendom!
Dan nooit, ons doel ter gunste, een enkel uur weêrom?
Geen nood! schoon ook mijn land te ondankbaar mij verraadde,
'k Nam 't Aziaansch geweer tot uw verderf te stade,
En mijn geducht beleid, dat voor uw schreden vloog,
Verlevendigde alom uw' vijand voor uw oog.
ô Zwakke Prusias, wiens lafheid onderwijlen
Den vorstenschepter boog voor burgerbundelbijlen!
Gij, die geen regten der gastvrijheid heilig acht,
Maar naar tirannengunst door helsch verraden tracht!
Wat moest gij de eer der kroon door 't schandlijkst juk verlagen?
Hadtgij me een zwaardvertrouwd, gij hadt me uw'troon zienschragen;
Het vuur der felste wraak had mij op nieuw bezield,
En had mijn' arm gestierd en 't Roomsohe volk vernield!
Tirannen! 't is gedaan: gij wordt door 't lot gesteven;
Maar, gij mistrouwt mij nog, zoo lang gij mij ziet leven;
Het denkbeeld van uw schand' vervolgt u overal;
Gij vreest alom den naam, de schim van Hannibal.
Uw moeders, nog in 't hart mijn gramme woede duchtend',
Gedenken mijn' triomf, al weenende en al zuchtend,
| |
| |
In 't eind': mijn droeve dood kost aan den Roomschen staat,
Zijn' ouden roem ten hoon, een schandlijke euveldaad.
Men zegge eens, dat het volk, dat vorsten deed bezwijken,
Die trotsche burgers, in 't bezit van honderd rijken,
Toen alles hen ontzag, toen 't Aziatiesch land,
Gebreideld in hun juk, de wet kreeg van hun hand;
Toen 't overheerd Carthaag, in 't stof ter neêr gezonken,
Onmagtig, op zijn puin, hunne adelaars zag pronken,
En aan hun zegekoets reeds Grieken was geboeid,
Dat toen dat zelfde volk, door ouden wrok ontgloeid,
Een' zwakken grijsaard haatte, en, vlammende op zijn leven,
Hem, verre in Azia, vergift heeft ingegeven.
Voleind, voleind, ô Rome! en strek uw ketens uit:
Voleind: mijn jongste snik geeft de aarde aan u ten buit.
Maar, dat het beulenrot, door Rome hier gezonden,
Al twistende om den schat, worde op zijn' prooi verslonden!
Dat al uw burgerij, ten doel aan vuur en vlam,
Zich enge kluisters smeed', van bloed en tranen klam!
Ja, storte t'eener tijd (die hoop vertroost mij weder!)
Het trotsche kapitool door eigen zwaarte neder!
Dat door al 't volk der aard', tot uw verderf gespoord,
Uw kroost worde omgebragt, uw grijsaards wreed vermoord!
Hun dolk verzwelge uw bloed; en dat men, mij ter wrake,
Een woestenij van Rome en haren omtrek make!
Beticht dan van dit wee, dat eens u treffen zal,
Uw eigen gruwlen en den wensch van Hannibal!
Naar het Fransch van
la harpe. |
|