Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFragmenten, Rusland betreffende.Over de jagt in Rusland.(Door j.c. petri, Hoogleeraar aan het Gymnasium te Erfurt.)
De jagt in Rusland, een groot gedeelte van het bestaan dier volken en van hunnen handel uitmakende, is tot heden volkomen vrij en onbelemmerd, bijzonder in de Aziatische provincien van het rijk, en het schrikverwekkende Siberië. Zij is wel voor den adel een uitsluitend regt van eigendom; doch men is niet zeer naauwziende, en ieder landheer verleent niet alleen vrijheid aan zijne eigen boeren, maar zelfs aan vreemde landheeren, zijne naburen, zonder vooraf daarin gekend te worden. In vele streken is men zelfs blijde, wanneer zich vele liefhebbers voordoen, die de schadelijke dieren, als wolven, beeren, vossen enz., verminderen. In Siberië kan een ieder schieten, wat, en wanneer hij wil. Hier zijn ook nog de grootste menigte van dieren voorhanden, welker huiden, vel en verdere afval zeer gewaardeerd, en op allerlei wijze gebruikt worden. Deze pelswerken maken een gedeelte uit van den rijkdom van het Russische Keizerrijk, en behooren tot deszelfs voornaamste eigendommen. Het bezit dezelve in even zoo groote menigte als verscheidenheid, en de natuur schijnt hierdoor voor een gedeelte datgene te vergoeden, wat zij aan den anderen kant weder in menig opzigt doet ontberen. De jagt is echter in de wijduitgestrekte Siberische heiden en bosschen eene hoogst bezwaarlijke en gevaarlijke onderneming, en wordt uit dien hoofde ook grootendeels slechts door de wildste volken van dat gedeelte der aarde, als het voornaamste gedeelte van hun bestaan uitmakende, gedreven. Zoodanigen zijn de Samojeden, die bijzonder op de rendieren losgaan, Tscheremezen, Wotjeken, Tschuwaschen, Tungusen, Ostiaken, Tschuktschen, Wogulen enz. Ook houden zich vele boeren en gebannenen met de jagt bezig, bijzonder in den lang- | |
[pagina 131]
| |
durigen wintertijd. Bij onderscheidene Siberische volken behoort de jagt tot de volstrektste nooddrust, daar zij hunne belastingen in pelswerken moeten opbrengen. De rijkste oorden, waar de belangrijkste dieren ten aanzien van hunne kostbare vellen huisvesten, zijn de noordelijke en oostelijke streken, en, ten aanzien der schoone zeedieren, zijn de Kurilsche, Aleutische en andere eilanden in den oostelijken Oceaan de voornaamsten. Maar ook andere oorden, als de Stadhouderschappen van Archangel, Olonetz, Tobolsk, Koluwan, Ufa, Perm, Wologda, Wiätka enz. zijn voor de jagt van groot belang. Bij de bewoners dezer streken, gelijk ook bij de bovengenoemde volken, is de jagt bijna het éénige, of wel het voornaamste beroep, waardoor zij zich voedsel, kleeding en andere noodwendigheden verschaffen; en zij vreezen deswege geene vermoeijenlssen of gevaren, die niet zelden hun leven in gevaar stellen. Meer dan eens gaan enkele jagers dezer half wilde volken eenen tweestrijd aan met beeren, wolven, lijnxen en andere verscheurende dieren, waarin zij hun behoud aan list of behendigheid hebben te danken. Velen stroopen bij geheele hoopen, en vertoeven weken lang in de bosschen, gedurende welken tijd bevrozene visschen, die zij op kleine sleden met zich voeren, hun eenigste voedsel zijn. De Tungusen, Tcheremissen en andere Tartaarsche volken, daarentegen, zwerven op zichzelven in hunne wildernissen om, die met bergen, engten, rotsen, rivieren en moerassen bedekt zijn, waar zij dikwerf hun leven verliezen. Het dier, dat wegens zijn vel het meeste en hoogste gewaardeerd wordt, en tot de voornaamste eigendommen van Rusland behoort, is het sabeldier. Hierop volgen de vossen, zoo wel de roode, als de kostbare zwarte en blaauwe of zoogenaamde steenvossen, de hermelijnen, marters, eekhorens, hamsters, hazen, beeren, wolven, lijnxen of wilde katten, stinkwezels, veelvraat, eland-dier, rendieren, herten, reeën, muskusdieren, wilde zwijnen, muskus-rat, konijnen, bevers en otters, gemsen, steenbokken, zeehonden en zeebeeren, AntilopenGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 132]
| |
rammen, zelfs hyenas aan de Ob en Jenisei; voorts zwanen, eidervogels, wilde ganzen en eenden, faizanten, ouerhanen, enz. welke vier laatste soorten echter niet in den handel komen, maar alleen voor eigen gebruik in het land blijven. Het sabeldier, als het voornaamste en alleen in Rusland thuis behoorende pelsdierGa naar voetnoot(*), leeft gewoonlijk in de noordelijke Aziatische deelen van Rusland, in bosschen van loofhout, langs de rivieren, van Petschora en Kama tot aan de uiterste spits van Kamschatka. Overal, echter, zijn zij niet even goed. Die, welke het meeste gewaardeerd worden, komen van Jakutzk en Nertschinsk, en vinden zich ook aan de vloeden Bargusin, Opper-Angora en Uda. Die van de laatste streken overtreffen alle anderen in schoonheid. Op deze volgen in waarde, die om de zee Baikal gevangen worden; vervolgens die uit het Irkutzksche Stadhouderschap aan de Ob en Tungus-vloeden. Van veel mindere waarde zijn die, welke men in het Tobolsksche Stadhouderschap bij Tjumen, Palüm, Beresow, Surgut, Jeniseisk, Mangasea, Krasnojarsk, en in het Koluwansche Stadhouderschap bij Kusnezk vindt. Het talrijkste worden deze dieren gevangen aan de vloeden Kirenga, Witim, Olekma en Alden. Deze zijn allen zwart of kastanjebruin van kleur; witte sabels zijn eene zeer groote zeldzaamheid; ook worden de gele niet veel gevonden. De zwartbruine kleur is de algemeenste, en die, welke het donkerste, glinsterendste zwart hebben, worden onder dezen het meeste geschat en zijn de duurste. Men heeft sedert eenige jaren de opmerking gemaakt, dat, wegens het onophoudelijk jagen, de sabeldieren tamelijk schaars beginnen te worden; uit dien hoofde betalen ook reeds verscheidene bewoners van Siberië, in plaats van de gewone opbrengst in sabelvachten, thans slechts een gedeelte daarvan, en het overige in vellen van zwarte, blaauwe of roode vossen, hermelijnen, vischotters, eekhorentjes, marters enz. De winzucht, de opbrengst van vachten van deze soort van dieren, en de hooge prijs, in welken de voortdurend algemeene waardering dezelve houdt, vermeerderen ook het algemeene vlijtbetoon, zich deze ten nutte te maken. De grootste liefhebbers der sabelvachten, en die ze om de- | |
[pagina 133]
| |
ze reden ook het duurste betalen, zijn de Chinezen, Perzianen en Turken; terwijl men meent, dat nergens meer sabelvachten gebruikt en gesleten worden, dan te Konstantinopel en Peking. In de Mongoly, en bijzonder bij Amur, vindt men ook sabeldieren; het is echter moeijelijk te beslissen, of zij voormaals daar inlandsch geweest, of door de Russische jagers (Promüschleniki) daarheen verjaagd geworden zijn. De grootste sabeldieren onder allen vindt men in Kamschatka. Hun vacht is zeer dik en lang van haar, valt echter niet veel in 't zwart, en gaan daarom meerendeels naar China, waar zij geverwd, en er een groot bedrog mede gedreven wordt. Voorheen waren zij daar zoo menigvuldig, dat een enkel jager, zonder vele moeite, 50, 60 en 80 in eenen winter konde opbrengen, en stonden bij de Kamschatdalen op zulk een geringen prijs, dat men voor de hun veel nuttiger pelzen van hondevellen de dubbele waarde besteedde. Voor 10 roebels ijzerwerk konde men zonder zwarigheid 500-600 roebels aan sabelvachten winnen, en die slechts één jaar dezen handel in Kamschatka gedreven had, keerde gewoonlijk met 30 à 40,000 roebels terug. Hoezeer ook de opbrengst dezer dieren begint te verminderen, blijft Kamschatka niettemin nog voortdurend de aan sabeldieren rijkste landstreek, alzoo zij, door de gebergten, niet zoo spoedig kunnen uitgeroeid worden. De wijze van deze dieren te vangen, is zeer eenvoudig. De Kamschatdalen vervolgen derzelver sporen, op sneeuwschoenen, zoo lange, tot zij hun nest ontdekken, hetwelk gewoonlijk zich in den grond bevindt. Zoodra de sabel zijnen vijand gewaar wordt, redt hij zich in een hollen boom. Deze omwinden de jagers met een net, houwen hem dan geheel om, of noodzaken den sabel, door vuur en rook, zijne plaats te verlaten, wanneer hij onvermijdelijk in het net valt en doodgeslagen wordt. - In andere oorden, waar deze dieren zeldzamer zijn, heeft men reeds op kunstigere uitvindingen moeten bedacht zijn, om hen meester te worden. Van dezen aard is b.v. de Woguulsche sabelval, van welke men op onderscheidene plaatsen in Siberië gebruik maakt. Men zoekt eene plaats, waar twee jonge boomen niet ver van elkander staan, en die men van onderen de takken afsnijdt. Aan een dezer boomen wordt nog een paal in den grond geflagen, en daarop eene slang in horizontale lengte op zoodanige wijze aan beide de boomen | |
[pagina 134]
| |
vastgemaakt, dat zij met het eene einde tusschen dezen paal en den boom te liggen komt. Over deze stang wordt eene andere als valbalk aangebragt, aan welks einde een dunne hesbalk vastgemaakt is, die, als men den valbalk opzet, over het ingekorvene einde van den paal te liggen komt. Aan het einde van den hefbalk is een bindtouw, en een ander om de dwarsstang, zeer kort geknoopt. Beiden worden tot elkander gebragt en een stokje doorgestoken, aan hetwelk een stuk vleesch of wild gevogelte gebonden is, waardoor het stokje neêrgetrokken en het snoer bijeen gehouden wordt. De sabel kruipt zeer behendig, om dezen buit meester te worden, op de onderste dwarsstang, tot hij het lokaas bereikt heeft; wanneer het stokje losgaat, de hefbalk zijnen stand verliest, en de valbalk het daaronder zittende dier doodslaat. De prijs der sabelvachten is zeer verschillend. Menig eene wordt op de plaats zelve, in Siberië, met 50-60 roebels betaald, en, naar mate van den vervoer naar Moskow, Kislär, Mosdok, Kiächta, St. Petersburg en andere plaatsen, stijgen zij dikwerf hooger in prijs. In de belasting, Jassak genoemd, welke nog altijd in sabelvachten bepaald wordt, doch slechts den naam draagt, daar men die meestal in andere soort van pelswerk opbrengt, wordt de sabel, goedkoop genoeg, tot één roebel het stuk aangenomen. Even menigvuldig, en wegens hunne vacht zeer gezocht, zijn de marters en hermelijnen. De eersten vindt men het schoonste in den Beresowschen kreits en in de streken van Werchoturiën en Kusnezk; de laatsten, die zich gaarne in de berkenbosschen ophouden, vindt men het meeste in den Ischinskischen kreits, in de Barabinsksche heiden, ook tusschen Krasnojarsk en Irkutzk. Hier vindt men ook de zoogenaamde sneeuw-wezel, welke dien naam om hare glinsterende witte kleur draagt. Ook het eekhorentje, het konijn en het mormeldier worden zeer voor de kleine pelswerken en tot garneersels gezocht, en door de boeren, hetzij met honden opgespoord, of met vallen en strikken, die men voor hunne holen plaatst, in menigte gevangen. Marters vindt men ook aan de Ladoga en Onega, zelfs in Lijf-, Esth- en Koerland. De eekhoren is in onderscheidene soorten door geheel Rusland verspreid; de schoonsten behooren ook bij uitsluiting in Siberië thuis. De meesten zijn zwart en worden gevonden te Jakutzk en Nertschinsk, aan den vloed Ob | |
[pagina 135]
| |
en Kosijm, in den Beresower, Narumer en Tomsker kreits. Zeldzamer zijn de zilverkleurige eekhorens, die onder den naam der Telezkischen bekend zijn, en wegens hunne grootte bijzonder gewaardeerd worden. Zij worden slechts aan de Ob, en wel in den Jalutorowschen kreits, gevonden en wegens hunne schoone zilverkleur zeer duur betaald. De gestreepten zijn reeds meer in getal, worden ook minder gezocht en betaald. Het is een bijzonder aardig diertje, dat wel ook op de boomen kruipt, doch zijne winterwoning, met de daarbij behoorende voorraadkamers, in den grond maakt, en wel niet diep, om de vochtigheid. De mormeldieren vindt men niet zeer talrijk; ook is hun vel niet zeer geacht. Konijnen en hazen, van graauwe en witte kleur, stinkwezels, katten, bijzonder de zoogenaamde heide-katten, zijn er in groote menigte; doch worden, de twee eersten uitgezonderd, niet op hoogen prijs gesteld. Zij maken echter een aanzienlijken tak van handel uit, daar zij deels in Rusland voor hoeden verbruikt, deels ten zelfden einde buitenslands verzonden worden. In 't jaar 1803 werden van beiden 2407 zakken en 590,806 vellen verscheept, waarvan de waarde meer dan 200,000 roebels bedroeg. Zeer aanzienlijk is de handel, die Rusland in vossen drijft. Vele soorten derzelve zijn aan dit rijk bijzonder eigen, die in andere landen of in het geheel niet, of ten uiterste zeldzaam, hier echter menigvuldig gevonden worden. De Kirgische zoogenaamde heide-vossen zijn het minst in waarde. De gemeene vos is meestal van eene roode kleur, doch in onderscheidene mengelingen, van het bruin tot het vuurrood. Tot deze soort rekent men ook den kruis-vos, die de benaming naar zijne teekening draagt, in welke zwarte strepen met roodbruine afwisselen en zich doorkruisen. Er is ook eene soort van wolfgraauwe kleur, die men Karapane noemt. Eene voorname soort zijn de steen- of ijs-vossen, die van eene witachtige, somtijds ook van eene blaauwachtige kleur zijn, en voornamelijk huisvesten op de eilanden en kusten der IJszee, in de Oktische landstreek, Kamschatka en den Russischen Archipel. Bijzonder menigvuldig en schoon vindt men ze in den Mangaar-kreits. De blaauwachtigen trekken nu eens naar het donkere, dan naar het lichte; hoe donkerder zij zijn, hoe meer in waarde. De zwarte vossen, die thans in den handel de | |
[pagina 136]
| |
duursten zijn, worden alleen in oostelijk Siberië gevonden, en het schoonste en grootste in den Beresowschen, Surgutschen, Mangaseaschen en Jakutzkschen kreits. Gewoonlijk worden deze dieren door opgezette vallen gevangen; de Kamschatdalen weten hen echter ook op eene andere wijze meester te worden. Zij plaatsen, namelijk, vele strikken van vischbeen, die als duigen aan eene plank zijn vastgemaakt, in een cirkel in de sneeuw. In het midden derzelve plaatsen zij, tot lokaas, eene meeuw of wilde eend. Zoodra de vos naar dezen buit springt, trekt de in het verborgene loerende jager met éénen trek de duigen te zamen, waardoor de vos zoodanig geklemd wordt, dat hij niet ontvlieden en men hem doodslaan kan. Zeer dikwijls doodt men ook de vossen in Siberië door schietbogen, te welken einde een ligt gespannen boog met den daarop geplaatsten pijl aan eene in den grond gestokene stang wordt vastgemaakt. Dwars over den weg, of over het spoor, wordt een touw getrokken, dat met den boog zoodanig is verbonden, dat deze bij de geringste aanraking losgaat. De pijl treft gewoonlijk het hart van het dier, en doodt het op staanden voet. Het oostelijke Siberië, Kamschatka, en den Kamschatdaalschen Archipel, hebben den grootsten overvloed van kostbare vossen. De meest geachte en duurste daarvan zijn, zoo als reeds gezegd is, de zwarte. Hunne waarde stijgt, naar den graad van zwartheid en den schoonen glans hunner haren, van 50, 100 tot 500, ja somtijds tot 1000 roebels. Nog in het midden der vorige eeuw waren zij in grooter getal dan tegenwoordig; zij worden zeldzamer, zoodat men met ééne enkele zoodanige vacht somtijds zijne geheele belasting voor een, ook wel voor meer jaren, afbetaalt. Natuurlijk zijn daarom deze dieren de gezochtste buit der jagers bij alle oostelijke Siberiërs. Dit gaat zoo ver, dat jong gevangene zwarte vossen van de Ostiaksche vrouwen met eigen borst gezoogd worden, wijl zij niet zelden met ééne enkele vacht een geheel dorp van belasting kunnen vrijhouden. Geheel witte vossen schijnen meer in naam dan in waarheid te bestaan. Voor 160 jaren zou zeker koopman uit Hinsk aan den Czaar alexei michaelowitsch eene witte vossevacht ten geschenke gebragt hebben. Welligt was het een van | |
[pagina 137]
| |
de geheel helderblaauwe of porseleinkleurige steenvos-vellen, die op de eilanden in de Oostzee of in den oostelijken Oceaan in groote menigte worden aangetroffen, en waaronder somtijds eenigen in het witachtige vallen. Deze snedige, schalkachtige en ongemeen listige dieren, die den gemeenen vos in doorslepenheid verre overtreffen, worden voornamelijk in menigte op het Beerings-eiland gevonden; en maken hunne vellen een aanzienlijken tak van handel uit. Beeren worden wel in alle boschen van het Russische rijk meer- of minder aangetroffen, doch meer in Azië dan in Europa, en talrijker in het noordoostelijk Siberië dan in het overige. Hunne gewone kleur is bruinachtig graauw. Het vaderland der zwarte beeren is voornamelijk het Gouvernement van Wologda; dat der witte of Pool-beeren, de kusten en eilanden in de IJszee. Het vel der zwarten wordt zeer geacht en het duurste betaald. Men vangt en doodt hen op onderscheidene wijzen. De meest gewone is met geweer en pijlen. De Lappen dooden hen ook met groote knodsen; veelal schieten zij hen eerst, en dooden ze voorts met een jagtspriet. In eenige provincien van Siberië maken de jagers een toestel van zware balken en stangen, waaronder eene val ligt: wanneer de beer daarin komt, vallen dezen, en dooden hem. Ook maakt men dikwijls kuilen, in welker midden een gladde en spitsche paal staat, die een voet hoog boven den kuil uitsteekt. Deze wordt met gras bedekt, en over het spoor van den beer een dun koord met een elastiek schrikhout gespannen. Zoodra de beer dezen strik aanraakt, slaat het hout los; en, wanneer het geschrikte dier zich met loopen; ekt te redden, valt het in den kuil en doodt zich. Ontkomt de beer dit gevaar, zoo wachten hem op korten afstand voetangels en klemmen, bij welke even zoo een schrikhout is aangebragt, en waar zich het vervolgd wordende dier, hoe meer het zich zoekt los te worstelen, des te sterker vastnagelt; terwijl de bloeddorstige jager gereed staat, het te dooden. Doch niet alleen op de aarde, maar ook in de lucht, heeft de geest van uitvinding en der winzucht doodelijke vallen voor hem uitgedacht. De Korjäken zoeken te dien einde kromme boomen uit, die even als snelgalgen gegroeid zijn, en maken aan den nedergebogen top een' strik, waaraan het lokaas hangt. | |
[pagina 138]
| |
Laat de hongerige beer zich hierdoor vervoeren, om tegen den boom op te klauteren, zoo wordt hij onvermijdelijk het slagtoffer zijner begeerte; want, zoodra hij het lokaas aanraakt, trekt de strik toe, de boom slaat met geweld in zijne natuurlijke rigting terug, en de beer blijft aan denzelven hangen, of wordt verscheurd. Op eene nog zeldzamer en vindingrijker wijze weten de inwoners der bergachtige streken van Siberië dit roofdier te vangen. Zij maken een zeer zwaar blok aan een touw vast, waarvan het andere einde met een strik voorzien is. Deze wordt in de nabijheid van een steilen afgrond aan den weg gesteld, die de beer gewoon is te nemen. Zoodra hij den strik om den hals heeft, en voortgaande bemerkt, dat hem het blok hindert, werpt hij, om zich daarvan te bevrijden, hetzelve grimmende in den afgrond, waardoor hij dan zelf mede naar beneden wordt gestort, en op deze wijze zijnen dood vindt. Wanneer dit het gevolg niet is, sleept hij het blok op nieuw den berg weer op, en herhaalt, met immer stijgende woede, zijne proeve zoo lang, tot hij of uitgeput en krachteloos liggen blijft, of zijn leven door een beslissenden val verliest. In Kamschatka is de menigte van zwarte beeren zoo groot, dat men ze bij geheele scharen ziet omzwerven. Zij zouden zeker reeds voorlang de inwoners uitgeroeid of verdreven hebben, wanneer zij niet zoo tam en vreedzaam waren, als zij anders nergens in de wereld gevonden worden. In het voorjaar komen zij bij geheele troepen uit de gebergten en bosschen aan de monden der rivieren, om hunnen honger aan de visschen te verzadigen, waarvan de stroomen vol zijn, en die zij gaarne eten. Tegen den herfst, wanneer de visschen in de rivieren weer naar boven trekken, gaan zij met hen henen, en keeren allengskens weer naar de bergen en bosschen terug. Wordt een Kamschatdaal van verre een' beer gewaar, zoo bidt hij hem met eenige teekens en woorden om vrede en vriendschap. Ook de meisjes, wanneer zij aan de inzameling van aren en wortels bezig zijn, laten zich van de beeren, die onophoudelijk op de velden omzwerven, niet verschrikken, maar langen hun eenig eten, somwijlen zelfs uit de hand, toe. Nimmer vallen zij de menschen aan, ten zij men hen terge of in den slaap store; ja zelfs gaan zij niet eens op den jager los, alware het ook dat deze hen reeds mogt getroffen hebben. | |
[pagina 139]
| |
Niettemin behoedt hen dit tam en zachtaardig karakter, dat hen van alle hunne medebroeders in andere landen zoo bijzonder onderscheidt, geenszins voor de vervolgingen der menschen. De groote nuttigheid van dit dier, van de vacht af tot deszelfs ingewanden, maakt den Kamschatdaal tot zijnen verklaarden en eeuwigen vijand. Waar deze den beer vindt, grijpt hij hem aan, nu eens met eene knods, dan eens met pieken, dan weder met boog en pijl. Hij zoekt hem in zijne legerstede op, waar de vreedzame beer niets minder dan een aanval verwacht, en gretig het lokaas tot zich neemt, dat hem zijn listige vijand toereikt, en waarmede hij zich den uitgang uit zijn hol onmogelijk maakt. Geheel ingesloten zijnde, boort de jager van boven in zijn hol een gat, en doorsteekt op eene onmisbare wijze zijne weerlooze prooiGa naar voetnoot(*). De Kamschatdalen en de overige bewoners van het noordelijk Rusland weten zich den beer op eene menigvuldiger wijze, dan eenig ander dier, ten nutte te maken. Van zijne vacht vervaardigen zij mutsen en handschoenen, schoenzolen, bedden, dekens, riemen en halsbanden voor hunne sleêhonden. Uit het vet bereiden zij olie en wondzalf, en gebruiken het ook als spijze. Zijn vleesch, dat veel naar oud rundvleesch gelijkt, is hun voornaamste voedsel, en de hoofdschotel bij hunne vreug demalen. Van de darmen maken de vrouwen maskers; ook worden zij dikwijls in plaats van vensterglazen aangewend. Van de schouderbladen worden sikkels gemaakt, om het gras te maaijen; den kop en het heupbeen hangt men echter als sieraden of zegeteekens in de hutten of aan boomen op. De hoogere klasse onder de Russen, bijzonder in de steden, dragen tegenwoordig in het algemeen beere-pelzen, en de dames beere-moffen, die dikwerf zoo groot zijn, dat zij het halve gedeelte van het ligchaam bedekken. Ook dienen de beere-vellen tot sleêkleeden, mutsen enz., en wordt eene goede vacht met 10, 12 en 15 roebels betaald. |
|