Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
noodzakelijkheid en nuttigheid der zoogenaamde Toepassingen kan ik nog niet zien. Toen men nog den kansel beklom, als het theater van schoolsche geleerdheid; toen alle standen van leeken, van den Burgemeester af tot den daglooner toe, zich over de bedrevenheid des Redenaars in de Latijnsche, Grieksche, Hebreeuwsche, Syrische en Arabische talen verbaasden, en eindelijk van verbaasdheid in slaap vielen; toen men de aandacht der goede gemeente onophoudelijk bij koppel-woorden, reden-gevende woorden enz. bepaalde; toen men de schimmen der ontslapene ketters op iederen dag des Heeren ter vierschaar daagde; toen er, met één woord, in het ligchaam der leerredenen weinig of niets gevonden werd, geschikt ter opbouwing in het allerheiligste geloof; ja, toen waren de Toepassingen noodig, om de harten der menschen ten minste iets van de kracht van christus Evangelie te doen gevoelen. Maar zij waren, naar mijn oordeel, slechts voorwaardelijk noodig, dat is, achter zulke leerredenen, als ik zoo even beschreven heb. Deze methode voor eene betere en meer vruchtbare manier hebbende plaats gemaakt, zijn de gewone Toepassingen, in mijn oog, niet alleen onnut, maar ook schadelijk voor de ware stichting. Er is een groot onderscheid tusschen toepasselijke leerredenen, en leerredenen met toepassingen. Met de laatsten af te keuren, ben ik er zoo ver af, tevens het vonnis der veroordeeling over de eersten uit te spreken, dat ik veeleer eene leerrede, voor eene vergadering van Christenen uitgesproken, die niet alleen ter verlichting des verstands, maar ook ter aankweeking van Christelijke deugd, in de kerk komen, voor eene ijdele woordenpraal houde, zoo hare inhoud niet met de gewigtigste belangen van het hart in een onmiddellijk verband staat. Mijne aanmerking betreft derhalve niet de stoffe, maar den vorm der Toepassingen; terwijl ik van gevoelen ben, dat leerredenen, waarin het toepasselijk gedeelte door geheel het ligchaam van het voorstel verspreid is, zoo wel voor de verlichting van het verstand, als voor de verbetering van het hart, veel | |
[pagina 118]
| |
bevorderlijker zijn, dan de gewone manier, om al het leerzame, dat men in het behandelde onderwerp vindt, eerst op het einde te verzamelen, en den hoorderen voor te dragen. Hoe zeer wij ons nimmer door gezag moeten laten verblinden, geeft het echter voor de gewone manier alreede geen gunstig vooroordeel, dat zij zich niet op het voorbeeld der welsprekendste Grieken en Romeinen kan beroepen. Ik ontken niet, dat isocrates, demosthenes, cicero en anderen, hunne Redevoeringen gewoon waren met eene peroratio te eindigen; ook ontken ik niet, dat deze perorationes veelal regtstreeks tot hunne toehoorders gerigt waren: maar wie, die hunne schriften ook slechts vlugtig heeft doorbladerd, wie weet niet, dat zij hemelsbreed af waren van die zonderlinge gewoonte, volgens welke men eene lijn trekt tusschen het theoretisch en praktisch gedeelte der Redevoeringen, zoo als dat veelal in onze leerredenen plaats heeft? Zoo als de Schepper verstand en hart door eene onverbreekbare schakel heeft verbonden, zoo was de vereeniging van onderwijs en roering der gemoederen de ziel hunner edele Redevoeringen; en een gedeelte, althans, der verbazende uitwerking, die hunne voorstellen op de hoorende menigte deden, was aan deze, zoo natuurlijke, vereeniging toe te schrijven. - Maar, zegt Gij misschien, welk een onderscheid tusschen eene Christelijke predikatie en eene Heidensche redevoering! Dit is een uitroep, dien men meermalen hoort, en waar tegen toch veel is in te brengen. Dat er een groot verschil in de stoffe plaats hebbe, spreekt van zelf; maar waar is het onderscheid in den vorm? Behandelden dan die oude Redenaars geene bepaalde onderwerpen, gelijk wij? Werden de drie vereischten der welsprekendheid, leeren, vermaken en bewegen, niet zoo wel bij hen gevorderd, als hij ons? Zijn niet de latere kanselredenaars algemeen toegejuicht, naar mate zij zich naar het model der Ouden hadden gevormd? Heeft niet nog onlangs de voortreffelijke reinhard den tol zijner dankbaarheid aan demosthenes | |
[pagina 119]
| |
en cicero betaald voor zijne vorming tot den predikstoel? Dat men voor vijftig of honderd jaren geheel anders predikte, dan de Ouden gepredikt zouden hebben, dit geregtigt ons toch geenszins tot de uitspraak, dat de vorm onzer leerredenen van dien der oude redevoeringen moet verschillen. - Dan, al wilden wij hier het gezag der Ouden niet laten gelden, de redevoeringen van onzen gezegenden Heiland zelven, wat zijn zij anders dan eene wijze en doorgaande mengeling van waarheden voor verstand en hart? Waar vindt men hier dien methodieken, praktischen nasleep, die met kunst en moeite aan een voorgaand theoretisch betoog wordt aangehecht? En wiens voorbeeld zullen wij toch wel veiliger volgen, dan het voorbeeld van Hem, die gesproken heeft, zoo als geen mensch heeft gesproken? Vergun mij, waarde Vriend, dat ik U kortelijk de redenen openlegge, die mij bewegen, om aan de doorgaans praktikale leerredenen de voorkeur toe te kennen boven de gewone soort van kansel-voordragt, die uit twee bestandeelen, het één bespiegelend, het ander beoefenend, is zamengesteld. Vooreerst, komt mij de gewone manier van prediken vervelend voor. De leeraar, die zich eenmaal heeft voorgesteld eene Toepassing achter zijne predikatie te maken, vermijdt doorgaans, in de verklaring en ontwikkeling van zijnen tekst, op eene angstvallige wijze het grondgebied des harten, alleen om zichzelven niet het gras voor de voeten weg te maaijen, en om zijne Toepassing in haar geheel te kunnen bewaren. Na eene conversatie van een half uur of drie kwartier met het verstand zijner hoorderen gehouden te hebben, keert hij zich eindelijk tot hun hart, en begint te stichten. Door de langheid en eentoonigheid van beide deze hoofddeelen wordt de aandacht der gemeente verzwakt, welke door eene gedurige en verstandige afwisseling ondersteund en verlevendigd konde worden. Ten tweede, kan de gewone trant van prediken bij het gros der menschen onmogelijk die belangstelling verwekken, die de uitwerking van eene goede leerrede zijn moet. | |
[pagina 120]
| |
Van waar komt het toch, dat de aandacht der menigte onder het hooren der Toepassing gewoonlijk levendiger is, dan onder de behandeling van het onderwerp zelve? Dit komt niet zoo zeer, omdat zij de ontwikkeling van den tekst niet begrijpt, als wel, omdat zij dit lange, bespiegelende gedeelte beschouwt, als haar niet betreffende. En niets is inderdaad natuurlijker. Wanneer wij het grootste gedeelte der openbare Godsdienst-oefening aan een louter bespiegelend voorstel zien toegewijd, zonder dat wij onzen naam hooren noemen, dan vergeten wij eindelijk, dat dit voorstel tot ons gerigt is, dat de leeraar tot ons spreekt; en het gevolg hiervan is, dat de meesten zich niet bekreunen aan iets, dat hen niet raakt, en dán eerst de ooren openen, wanneer zij hun hart in den tweeden persoon hooren aanspreken. Hierdoor verliest dus niet alleen hun verstand dien aanwas, dien het uit het eerste deel der leerrede had kunnen verkrijgen, maar ook de stichting des harten mist die vastheid en duurzaamheid, die haar door de verbinding met het bespiegelend gedeelte der predikatie kan en moet gegeven worden. De Toepassing rust op eenen grondslag, dien de meesten niet kennen, omdat zij naar de ontwikkeling van het onderwerp weinig of niets geluisterd hebben. Denkt Gij niet, waarde Vriend, dat de boeren van het dorp, waar Gij uw zomerverblijf houdt, veel aandachtiger uwen braven predikant zouden hooren, zoo zij wisten, dat ieder onoplettend oogenblik een verlies voor verstand en hart beiden was? Zouden zij niet dien hoogeren graad van inspanning, dien zij nu onder het hooren der Toepassing aan den dag leggen, door geheel de leerrede aanwenden, zoo dezelve praktikaal ware van de Inleiding af tot aan Amen toe? En zouden zij dus, bij deze gedurige zamensmelting van theorie en praktijk, omtrent de eerste wel zoo onverschillig kunnen zijn, als nu, helaas! maar al te veel het geval is? Zij zouden immers, al wilden zij ook, de belangen van het verstand niet kunnen verwaarloozen, omdat zij onmiddellijk in die van het hart waren ingevlochten. Ten derde. In het algemeen kan een, slechts middelma- | |
[pagina 121]
| |
tig oplettend, hoorder uit den inhoud der leerrede reeds den hoofdzakelijken inhoud der Toepassing gissen. Wordt eene deugd, een braaf karakter, eene vrome handelwijs, of wordt het tegendeel van dit alles ontwikkeld, er is geen twijfel aan, de Toepassing zal het eerste aanprijzen, tegen het laatste waarschuwen. Door dit vooruit weten van den inhoud der Toepassing, wordt zij voor den hoorder vervelend, en zal met moeite een' weg tot zijn hart vinden. Dit is immers even, alsof nathan tot david wilde zeggen: ‘Ik zal u vooreerst aantoonen, dat men geen man mag vermoorden, om in het bezit van zijne vrouw te geraken, om dan in de tweede plaats het verhandelde nader op uw hart toe te passen.’ Al had de Profeet eene toepassing gemaakt in de taal der Engelen, zij had nooit het hart des Konings zoo sterk kunnen schokken, als het onverwachte: Gij zijt die man! Nu, deze treffende, schielijke, verrassende wendingen, die oneindig geschikter zijn, om een berouw te werken, dat naar god is, dan het usus territorius van langgerekte Toepassingen; deze wendingen, zeg ik, kunnen alleen plaats grijpen in leerredenen, die van a tot z de snaar des harten roeren. ‘Indien gij u niet bekeert, gij zult insgelijks vergaan!’ was het onverwacht antwoord van jezus christus, toen men uit zijnen mond eene theodicé meende te zullen hooren. Zie daar ons groot voorbeeld! Ziet men, ten vierde, op den rijkdom en de vruchtbaarheid der leeringen, ook in dit opzigt geloof ik, dat de laatst genoemde manier van prediken verre boven de gewone de voorkeur verdient. Wat toch den spreker betreft, hij is, bij het maken eener afzonderlijke Toepassing, gedwongen, zich slechts bij hoofdzaken te bepalen; terwijl hij die menigte kleinigheden, welker waarde reinhard zoo voortreffelijk heeft beschreven, en om welke op te merken er zoo vele gelegenheden in goede leerredenen moeten voorkomen, meestal ongemerkt laat voorbijgaan. En dit is, in mijn oog, een jammerlijk verlies voor de stichting der Christelijke gemeente; te meer jammer, omdat deze gewigtige | |
[pagina 122]
| |
kleinigheden, even daarom, omdat het kleinigheden zijn, niet ligtelijk door de hoorders zelve worden opgemerkt, en dus derzelver aanwijzing door den leeraar voor hen eene verrassing is, die, zoo als wij boven gezegd hebben, de heilzaamste uitwerking op de gemoederen kan te wege brengen. - Wat aangaat de hoorders, niet alleen ontsnappen doze kleinigheden aan hunne aandacht, omdat het kleinigheden zijn, maar ook omdat zij hun oog alleenlijk gevestigd houden op dien rijken oogst van leeringen, die in het derde deel der predikatie (want dit is meestal de verdeeling) zal worden ingezameld, en welks verwachting hen de losse, verstrooide zaden onoplettend doet vertreden. De leeraar heeft beloofd, het verhandelde tot stichting en vermaning te zullen aanwenden. Deze belofte beschouwen de meesten als eene toegestane vacantie voor het hart, zoo lang de leeraar niet opzettelijk begint te stichten en te vermanen, dat is, zoo lang de verklaring en ontwikkeling van den tekst duurt. Door den goeden dunk, dien men van de bekwaamheid des predikers heeft, wordt deze logheid omtrent de belangen van het hart nog meer bevorderd. Het spreekt toch van zelf, dat de knappe man wel alles uit den tekst zal halen, dat er uit te halen is: en waartoe dan een onnoodig nadenken? - Ad pigritiam facti sumus. Eindelijk. Zoo men de gewone manier van prediken volgt, hoe vele oogenblikken moet men zonder vrucht laten voorbijgaan, waarin de harten gestemd zijn, om het zaad van christus Evangelie als in eene goede aarde te ontvangen en voor de eeuwigheid te doen rijpen! Hooren wij het schoone der deugd, of het afschuwelijke van het misdrijf, in eene krachtige, mannelijke taal betoogen, o! op hoe veler gelaat staat het dan dikwijls geschreven, dat zij niet verre zijn van het koningrijk der hemelen; dat er nog maar één enkel woord, regtstreeks tot hunne harten gerigt, noodig is, om den bestendigen triumf der deugd te verzekeren! Maar neen! men verwaarloost die stemming des gemoeds, men laat de ontgloeide borst weder koud worden, men vervolgt den verderen draad der leerrede, en, na eene menigte tusschenkomende denkbeelden ontwikkeld, en de aandacht der | |
[pagina 123]
| |
hoorders afgeleid te hebben, keert men eindelijk tot de straks geschetste deugd of ondeugd terug, om de eerste aan te prijzen, en van de laatste af te schrikken. Niet alleen is deze herhaling van ééne en dezelfde zaak eene wezenlijke verzwakking van den invloed des voorstels, maar ook is de stijl der Toepassing gewoonlijk naar die mate flaauwer, naar mate de deugd of ondeugd in het verklarend gedeelte der leerrede levendiger geschetst was. Ik heb elders de menschkundige aanmerking gelezen, dat iemand, die een bedrukten wil opbeuren, zeer slecht zijn doel zal bereiken, zoo dra deze bemerkt, dat hij met opzet komt, om te troosten. En indien ik het hart van anderen naar het mijne mag afmeten, dan is dit zelfde het geval met de leeringen in eene predikatie. Hoe duidelijker de leeraar zijn oogmerk om te stichten aan den dag legt, des te minder word ik door zijn voorstel geroerd. Maar hoe kunsteloozer, hoe minder afgepast hij het stichtelijk gedeelte voordraagt, hoe meer hij het in het bespiegelend gedeelte als in het voorbijgaan (evenwel met nadruk) inweeft, als één geheel met hetzelve uitmakende, des te vruchtbaarder wordt zijne rede voor mijn hart. Wanneer ik derhalve in dezen brief dikwijls spreek van leerredenen, die van het begin tot het einde toepasselijk zijn, dan bedoel ik niet die bonte, en tevens afgemetene mengeling van theorie en praktijk, die men in de zoogenaamde homiletische manier van prediken aantreft, volgens welke aan ieder deel of deeltje der verklaring een klein toepassinkje wordt gehecht; maar ik versta er zulke voorsteilen door, waarin het voedsel des harten, om zoo te spreken, bovendrijft, en door iederen heilbegeerigen, mits hij gezond menschenverstand bezitte, kan ontdekt en aangegrepen worden, zonder dat de leeraar hem telkens behoeft te zeggen: daar ligt het, vat het! Dit belet echter niet, dat de Redenaar, ook bij de behandeling van zulke stukken, zijne hoorders in den tweeden persoon aanspreke, (dit is, integendeel, zeer nuttig en noodig;) maar hij neme toch den schijn aan, dat hij dit meer doe om zijn voorstel te variéren, dan om zijnen hoorderen te | |
[pagina 124]
| |
leeren, wat stichting zij al uit zijn onderwerp kunnen opzamelen. Maar liggen de leeringen wat meer ingewikkeld, dan dat zij zonder dieper nadenken door het gros der hoorders kunnen ontdekt worden, dan spreekt het van zelf, dat zij de voorlichting des predikers noodig hebben. Ik zie, mijn Vriend, dat mijn brief al gaande weg de uitgebreidheid van eene preek zou krijgen; vooral, zoo ik er nu nog eene Toepassing wilde aanknoopen. Ik zal dit echter niet doen, zoo als Gij begrijpen kunt. Ik maak dus de verzekering van mijne vriendschap en hoogachting tot mijne peroratie. |
|