Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Cajus Plinius Secundus geschetst in eene redevoering,
| |
[pagina 98]
| |
gesteld, die de aandacht boeit en den lezer bestendig houdt opgetogen. Er is echter nog eene andere zijde, van waar zich deze arbeid aanbeveelt. Hij is, namelijk, niet bloot het gewrocht van koele verstandelijke overweging, maar uit het hart ontsproten en met geestdrift opgesteld. Dit verhoogt het belang, 't welk hij inboezemt. Hierdoor wordt men gestadig van het werk tot den schrijver afgetrokken, en vindt allerwegen stof, om zijne uitnemende bekwaamheden, zijne voortresselijke deugden toe te juichen. Hoe hoog ook de rang zijn moge, waartoe de kennis van plinius is gestegen, is er echter over zijne persoonlijke hoedanigheden en karakter weinig licht verspreid. Dit gebrek kan, mijns achtens, genoegzaam uit zijnen nagelaten arbeid aangevuld worden. Men behoeft toch niet meer dan de afzonderlijke trekken, welke aldaar in dit opzigt wijd en zijd verspreid liggen, op te sporen en oordeelkundig zamen te voegen. De volledige bearbeiding dezer taak is moeijelijk en boven mijne krachten verheven; doch misschien ben ik in staat eene bijdrage hiertoe te leveren, door de voordragt van datgene, hetwelk mij voornamelijk heeft getroffen. Veroorlooft mij, M.H., zulks te beproeven, en te dien einde U, plinius in drie hoedanigheden voor te stellen; te weten, als geleerde, als schrijver, en als mensch. Mogt Gij hierbij het genoegen smaken, dat in de hulde aan deugd en verdiensten gelegen is! Cajus plinius secundus zag het levenslicht te Verona, onder de regering van Keizer tiberius, in het 774ste jaar na de stichting van Rome, en het 20ste onzer gewone tijdrekeninge. Van zijn geslacht zoo wel, als van zijne eerste jeugd, is, voor zoo veel ik weet, weinig bekend. Zijne beschaving, echter, en diepe geleerdheid geven grond om te onderstellen, dat hem eene goede opvoeding zij te beurt gevallen, en de jaren zijner jongelingschap niet in losbandigheid of ledigheid zijn besteed. De geschiedenis verzwijgt het tijdstip, waarop hij het maatschappelijk leven is ingetreden. Niet veel meer spreekt zij van zijne | |
[pagina 99]
| |
burgerlijke verrigtingen. Zij geeft daaromtrent slechts eenige algemeene trekken, doch die voldoen, om ons te overtuigen, dat hij de pligten, aan zijn vaderland verschuldigd, op eene uitnemende wijze heeft volbragt. Door zijnen neef en aangenomen zoon, plinius den Jongen, weten wij, dat hij eenigen tijd het ambt van Pleitbezorger heeft waargenomen. Vooral, echter, beijverde hij zich om de hooge regering des lands in onderscheidene betrekkingen te dienen, en deed zulks inzonderheid onder vespasianus en titus, aan wie hij door naauwe gemeenschap was verbonden. Deze verbindtenis met vorstelijke personen weêrhield hem niet, om zich met geestdrift en hooge inspanning aan de leoefening der wetenschappen toe te wijden. De tijd was voor hem een kostelijk kleinood, dat hij met hoogen woeker uitzettede. Zijne dagelijksche levenswijze, toch, was zoodanig ingerigt, dat er geen oogenblik verloren ging. Hij was zeer spaarzaam op den slaap, stond vroeg op, en reeds vóór het aanbreken van den dag ging hij naar den Keizer. Hiema verrigtte hij de hem opgelegde bezigheden. Huiswaarts teruggekeerd en door een ligten maaltijd verkwikt, lag hij des zomers in de zon, een boek lezende, en daarbij aanteekeningen en uittreksels makende. Vervolgens gebruikte hij een koud bad, en sliep een korten tijd. Na zijn ontwaken begon er voor hem als 't ware een nieuwe dag, dien hij onafgebroken, tot den avondmaaltijd toe, aan de letteren besteedde. Ook deze ging niet geheel voor zijne kennis verloren, maar werd gewoonlijk met het lezen van eenig nuttig geschrift verzeld. Aldus leefde hij, midden onder de verstrooijingen der trotsche wereldstad; doch in zijne afzondering van het stedelijk gewoel was er niets, dat hem van eene bestendige voldoening aan zijnen onverzadelijken weetlust konde aftrekken. Hoe diep ook de inwendige gesteldheid van 's menschen geest moge verborgen zijn, staat zij echter met zijne uiterlijke handelingen in een naauw verband, en wordt hierdoor voor het oog van den wijsgeerigen menschenkenner op eene uitnemende wijze zigtbaar; even als de bladeren, die uit de | |
[pagina 100]
| |
takken eens booms voortspruiten, zijnen aard en hoedanigheden kenschetsen. Zelfs geringe, nietsbeduidende zaken dienen om licht over het menschelijk karakter te verspreiden; hoe veel meer dan niet de inrigting der gansche levenswijze. Dank hebbe derhalve plinius de Jonge voor de naauwkeurigheid, waarmede hij de bovengemelde bijzonderheden van zijnen oom heeft opgeteekend! Zij openbaren, zoo ik mij niet bedriege, behalve eene onbegrensde zucht tot wetenschappelijk onderzoek, een bedaarden geest, die met orde een plan regelt en met standvastigheid uitvoert. Bovendien wijzen zij het oogpunt aan, waaruit wij plinius in zijne betrekking als geleerde moeten beschouwen. Er bestaat, namelijk, onder hen, die in het rijk der letteren de hoogste waardigheden bekleeden, een zeer groot verschil, opzigtelijk den aard hunner geestvermogens. Dit, hoe zeer ook gewijzigd, laat zich tot twee hoofdsoorter terug brengen. De eene kenmerkt den man van genie, die uit zichzelven schept, en zich weinig met den arbeid van anderen onledig houdt. De tweede betreft den geleerden, die zijne kennis uit de nasporingen van voorgangers en tijdgenooten verzamelt, en hiervan de onderwerpen zijner bespiegeling ontleent. Overeenkomstig met dezen aanleg zijn de verdiensten, welke beiden ter uitbreiding der wetenschappen bezitten. Gene stort nieuwe en oorspronkelijke denkbeelden uit, die door eigen glans schitteren, en somtijds eene geheele hervorming voortbrengen. Deze vereenigt het bekende, stelt ieder deel in het vereischte licht, toetst het aan zijn onderzoek, en verheft het door verdere overpeinzing tot hoogere volkomenheid. Tot wie van beiden plinius behoore, laat zich gereedelijk opmaken. Hij toch, die in wetenschappelijke overdenkingen voornamelijk van zichzelven uitgaat, en ter uitbreiding streeft van begrippen, waaraan hij het aanwezen heeft geschonken, laat zich door geene regelmaat besturen. Zijn geest kan niet onafgebroken met dezelfde volharding werkzaam zijn. Nu eens gevoelt hij vonken, als ware het van een hemelsch vuur, die hem ontvlammen, en zijne vermogens tot de | |
[pagina 101]
| |
hoogste spanning uitzetten; dan wederom geniet hij rust, om krachten te verzamelen, tot dat nieuwe aandrift hem in beweging brengt. Geheel anders was het met plinius gelegen. Zijn doel was de kennis van hetgeen vóór hem was uitgevonden. Dit naderde hij met een vasten en gelijkmatigen tred, even als een reiziger dagelijks een gedeelte van den bestemden weg aflegt. Elk oogenblik, derhalve, was hem dierbaar; en vandaar die stipte of liever angstvallige verdeeling van den dag, welke hij zich voorschreef, en waarin hij tot bewonderens toe aanhield. De aard der zake nu brengt mede, dat een geleerde van deze soort zich door drie kenmerken onderscheide: eene uitgebreide belezenheid; eene zorgvuldige bewaring van het gelezene; bondige en veelvuldige wetenschap. Ik zal aantoonen, hoe zeer plinius hierin hebbe uitgemunt. Gereedelijk laat zich vermoeden, dat een man, die tot stelregel voerde, dat geen boek zóó slecht was, of het bevatte ten minste iets goeds, en die daarom met aandacht en naauwgezetheid den inhoud van alle schriften, die tot hem kwamen, onderzocht, gemeenschap met eene ontelbare menigte van dezelve hebbe aangegaan. Zulks erlangt eene hoogere mate van waarschijnlijkheid, daar de geschiedenis vermeldt, hoedanig hij hiertoe zelfs die oogenblikken van zijn leven besteedde, die anders voor wetenschappelijke beoefening plegen verloren te gaan. Plinius de Jonge verhaalt hiervan onderscheidene bijzonderheden, waarvan eenigen reeds in het bovenstaande zijn begrepen, doch ook de volgende eene plaats verdienen. Zoo ging hij zelden te voet, maar liet zich gewoonlijk in een' draagzetel vervoeren, om dezen tijd met lezen door te brengen. Ook op reis deed hij zulks, en liet zich door schrijvers verzellen, om uittreksels en aanmerkingen op te teekenen. Tot een treffend blijk van den ijver, waardoor hij hierbij werd gedreven, mag zijne ontevredenheid verstrekken, welke hij zich eenmaal niet bedwong, onder den avondmaaltijd, tegen een der aanwezenden te uiten, die de herhaalde lezing van zekere plaats verzocht. Over de onoplettendheid van dezen | |
[pagina 102]
| |
verstoord, zeide hij: in dezen tijd hadden wij wederom eenige regels kunnen voortlezen. Om echter te dezen aanzien tot volle overtuiging te geraken, moet men zijne nagelatene schriften raadplegen. Hier ziet men geen onderwerp behandeld, hetwelk niet door allerlei bijzonderheden, uit schrijvers van verschillenden aard en leeftijd verzameld, is opgehelderd. Plinius heeft die genen, welke hij ter zamenstelling zijner Natuurlijke Geschiedenis heeft gebruikt, met name opgegeven, en derzelver aantal stijgt tot de verbazende menigte van meer dan 2000 boekdeelen. Hiervan zijn velen verloren gegaan; doch de wijze, waarop plinius zich hunnen inhoud ten nutte maakte, heeft de nakomelingschap voor dit gemis eenigermate schadeloosgesteld. Er bestaat tweederlei middel, om verkregen kennis te bewaren; het vermogen des geheugens, en aanteekening. De eerste is eene onschatbare hoedanigheid der natuur, zonder welke al ons pogen ijdel zijn zoude. Zij staat echter met de bijzondere gesteldheid van den mensch in een naauw verband; zoodat, terwij1 eenigen dezelve in vele opzigten ontberen, anderen daarmede in eene uitnemende mate begaafd zijn. In beide gevallen is zij aan menigvnldige veranderingen, meestal te haren nader, onderhevig. Men wachte zich daarom, er een vol vertrouwen op te vestigen. De ondervinding toch leert, dat zij het vert ouwde pand niet altijd ongeschonden wedergeeft, somtijds wel eens ganschelijk verliest. Bovendien stijgt dit vermogen zelden tot zulk eene volmaaktheid, dat men verschillende onderwerpen steeds in die orde en met die naauwkeurigheid voor den geest hebbe, als in wetenschappelijke nasporingen vereischt wordt. Veiliger derhalve, ja, ik schrome niet te zeggen, volstrekt onontbeerlijk, is het tweede middel; eene stipte aanteekening van datgene, hetwelk men voor de toekomst van belang rekent. Plinius wijdde hieraan eene zeer groote zorg. Van al wat hij las, maakte hij uittreksels; en op deze wijze alleen kon hij, bij de behandeling van velerlei zaken, alles in het midden brengen, hetgeen daartoe in eenige betrekking stond. Zijne aanteekeningen strekten zich dan ook tot een | |
[pagina 103]
| |
verbazenden omvang uit, en werden door zijne tijdgenooten op hooge waarde geschat. De geschiedenis noemt 160 verzamelingen van uittreksels, met eene kleine hand geschreven, welke hij uit onderscheidene schrijvers had vervaardigd, en waarvoor hem eens, doch te vergeefs, door lartius licinius, de aanzienlijke som van 400,000 sextertien, dat is, naar onze munt gerekend, omstreeks 30,000 guldens, geboden werd. Het uitwerksel hiervan was, dat plinius zich eenen schat van algemeene kundigheden verzamelde, hoedanigen welligt geen zijner voorgangeren had bezeten; met uitzondering misschien alleen van den grooten Stagieriet, den éénigen aristoteles. Zijn werk over de Natuurlijke Geschiedenis strekt hiervan ten onloochenbaren bewijze. Geen tak van wetenschap wordt hier volstrekt onaangeroerd gelaten; velen zijn met uitvoerigheid ontwikkeld; allen dragen blijken, dat de schrijver in derzelver binnenste schuilhoeken was doorgedrongen. Te regt, derhalve, beschouwt men dezen arbeid, als het schitterendst gedenkteeken, door vlijt en geleerdheid opgerigt. Wat nu is de vrucht van ware geleerdheid? Niet zoo zeer het inzigt in velerlei zaken, als wel de vaste, steeds toenemende overtuiging van de bekrompenheid onzer vermogens en den bepaalden kring, waarin 's menschen kundigheden, ook bij het ijverigst streven, zijn besloten. Gelijk toch het natuurlijk oog slechts de naastgelegene voorwerpen aanschouwt, de meer verwijderde onvolkomen overziet, en geheel onaandoenlijk is voor de genen, welke zich buiten de grenzen des gezigts bevinden; zoo liggen er slechts weinige onderwerpen voor het verstand bloot; terwijl de meesten met donkerheid zijn omgeven, of zich ganschelijk aan zijn vermogen onttrekken. Bij de eerste intrede in het heiligdom der wetenschappen is deze waarheid verborgen; zij openbaart zich, naar mate men verder indringt en in meer geheimenissen wordt ingewijd. Eene geeerbiedigde godspraak der onden verklaarde socrates voor den wijsten der stervelingen, omdat hij boven anderen | |
[pagina 104]
| |
zulk eene leer beleed en verkondigde. Dezen nederigen geest, die den echten geleerden tot een kenmerkend sieraad verstrekt, ademt plinius in zijne schriften. Nergens stelt hij zijne denkbeelden met eigenzinnigheid voor, maar ontwikkelt dezelve met toegeeflijkheid voor de begrippen van anderen. Vandaar de geringe waarde, welke hij aan zijnen letterkundigen arbeid hecht, hem vergelijkende bij melk en gezouten koeken, die, bij gemis van wierook, door gemeene lieden aan de Goden werden geofferd. Vandaar, dat hij zich ergert over de stoutheid van den mensch, die zijn onderzoek tot moeijelijke en diepzinnige zaken uitstrekt, terwijl hem datgene, waartoe hij in naauwe betrekking staat, ganschelijk onbekend bleef. Vandaar, eindelijk, de eenvoudige openhartigheid, waarmede hij elken schrijver aanhaalt, van wien hij eenige belangrijke waarneming of aanmerking heeft ontleend. Het is toch, zegt hij, beleefd, en een blijk van ware bescheidenheid, te erkennen, door wie men gevorderd is. Niet een ieder, die aanspraak maakt op den roem van geleerdheid, bezit de gave, om zijne kennis naar behooren voor anderen open te leggen. Hoe vele mannen van den eersten rang hebben, bij dit gemis, den ganschen schat hunner wetenschap in het graf bedolven, en de nakomelingschap van het genot hunner kundigheden, zichzelven van de eer der onsterfelijkheid, beroofd! Geen wonder voorwaar, wanneer men de moeijelijkheden gadeslaat, waaraan deze taak onderhevig is. Natuurlijke aandrift is de eerste prikkel, waardoor men te dezen aanzien moet opgewekt worden. Zij is het hoofdbeginsel, waardoor men wordt gedreven; de geheime veer, die gestadig aanzet, en de verlorene krachten herstelt. Zij openbaart zich dan ook met een aanzienlijk vermogen bij elkeenen, wien de hulde van een verdienstelijk schrijver toekomt. Hoe zeer plinius deze hoedanigheid hebbe bezeten, laat zich uit een enkel voorbeeld opmaken. Toen, onder het schrikbewind van nero, elk dubbelzinnig | |
[pagina 105]
| |
woord, openlijk gesproken, met verlies van vrijheid, goed of leven werd bedreigd, veroorzaakte zulks een algemeenen stilstand bij de schrijvende geleerden van dien tijd. Plinius, echter, liet zich hierdoor in geenen deele terughouden, maar was alleen bedachtzaam bij de keuze des onderwerps. Hij bepaalde zich dus tot de behandeling van zoodanige zaken, die buiten het bereik van de achterdocht des dwingelands gelegen waren, en schreef - over de Spraakkunde. Deze oorspronkelijke neiging, om de vrucht zijner nasporingen aan het openbaar oordeel te onderwerpen, moet gepaard gaan met begaasdheid om de gedachten gemakkelijk en zonder diepe inspanning te uiten. Bijaldien toch elk letterkundig voortbrengsel door zwaren en langdurigen arbeid moest verkregen worden, zoude men zich niet ligt tot herhaling daarvan genoopt vinden. Dit vermogen, derhalve, is een onontbeerlijk vereischte om aan vele schriften het aanzijn te verschaffen. Gaat men nu het aantal van werken na, door plinius in het licht gegeven, dan zal men gereedelijk besluiten, dat hij ook hierin voortreffelijk heeft uitgemunt. Zij zijn de volgende: Één boek over de spieswerping te paard; twee over het leven van Quintus Pomponius Secundus, zijnen gemeenzamen vriend; twintig over de oorlogen in Germaniën; drie over de Redekunde; acht over de Spraakkunde; eene geschiedenis van zijnen tijd in een-en-dertig boeken; en eindelijk zeven-en-dertig boeken over de Natuurlijke Geschiedenis. Van dezen is alleen het laatstgenoemde de vernielende hand des tijds ontkomen. Voornamelijk, echter, wordt bij den genen, die deze roemrijke baan wil intreden, gevorderd, dat hij in staat zij, met orde en duidelijkheid zijne denkbeelden te ontwikkelen, en, naar eisch van zaken, op eene belangrijke wijze voor te stellen. Bij gebreke hiervan, mist hij het doel zijner pogingen, en verwerft zich, in stede van lof, verdiende berisping. Plinius heeft in zijne schriften een schoon voorbeeld van orde aan den dag gelegd. Hij verdeelt zijn | |
[pagina 106]
| |
werk in geregelde hoofd-afdeelingen, die bepaalde onderdeelen bevatten, en vertoont hiervan het algemeene overzigt in een tafereel, hetwelk hij aan het hoofd geplaatst heeft. Over zijne voordragt wordt een onderscheiden oordeel geveld. Eenigen spreken daarvan met grooten ophef; anderen beschuldigen haar van stroefheid en duisterheid. Het valt, mijns inziens, niet moeijelijk, deze tegenstrijdige stellingen te vereenigen. De eersten uiten hun gevoel, dat bij het lezen van plinius opwelt. De laatsten rigten hunne uitspraak naar de gesteldheid van bijzondere deelen en uitdrukkingen. Het is waar, dat men in de plaatsing en het gebruik van enkele woorden en gezegden, in de aaneenschakeling der zinsneden, wel eens door hardheid en gedwongenheid wordt terug gestooten. Men mist hier die kieschheid en keurigheid, welke de meesten der ouden, inzonderheid die in de eeuw van augustus bloeiden, kenmerkt. Doch wie zou onaandoenlijk zijn voor den verheven geest, die anderzins in zijnen stijl doorstraalt? Stoutheid van gedachten, kracht van voorstelling, rijkdom van verbeelding, sierlijke en verrassende wendingen worden hier mildelijk ten toon gespreid, en boeijen de aandacht met onweerstaanbaar vermogen. Meesterlijk verstaat hij de kunst om de gewaarwordingen te treffen en sterke aandoeningen voort te brengen. Heerlijk vertoont hij zijn vernuft in eigenaardige beschrijvingen. Overal schittert hij door de eenvoudigheid, gepastheid en juistheid zijner bijvoegsels. Reeds van ouds heeft men den invloed der wetenschappen en fraaije letteren op de veredeling van het hart buiten tegenspraak gesteld. In weerwil, echter, hiervan leert de ondervinding, dat kennis en deugd niet immer verzeld gaan. Het strekt tot schande der menschheid, dat men de vermogens van den geest somtijds tot lage oogmerken aanwendt, en den luister der geleerdheid door verachtelijke ondeugden bezwalkt. Doch, welk een verrukkelijk schouwspel, ware verdiensten gepaard met deugdzame gezindheid! Zoo ooit, vertoont de mensch hier, dat hij van goddelijken oorsprong afstamt. | |
[pagina 107]
| |
Vóór dat ik tot de beschouwing van plinius in deze betrekking overga, moet ik eene aanmerking in het midden brengen. Zij bestaat in de beantwoording der vrage: hoe verre mag men het karakter van een schrijver uit zijne werken beoordeelen? Het zal geen betoog behoeven, dat de uiterste omzigtigheid ons hierin moet geleiden. Woorden toch, die voorbedachtelijk worden ter neder gesteld, zijn bedriegelijke tolken van de inwendige overtuiging. Zedespreuken zijn niet altijd de uitvloeisels van zedelijk gevoel; even min als weelderige tafereelen, uit levendige verbeelding ontsproten, steeds van een bedorven hart getuigen. Door welken regel nu moet men zich laten besturen? Zoo ik mij niet bedriege, door dezen: Wanneer zich in eenig geschrift standvastige hoofdtrekken openbaren, die onder verschillende gedaanten voorkomen, en ook dáár zich vertoonen, waar zij slechts zijdelings met het onderwerp in verband staan, mag men deze als wezenlijke kenteekenen aannemen, en daarop een algemeen besluit vestigen. Hiermede mag men met behoedzaamheid datgene vergelijken, hetwelk de schrijver uitdrukkelijk over zijne zedelijke denkwijze heeft te boek gesteld. Drie hoofdpunten doen zich ter overweging op: de godsdienstige denkwijze van plinius; zijne voorstelling van menschelijke grootheid en geluk; zijne deugdsbertrachting. Hoe groot ook het verschil zijn moge, hetwelk er tusschen de begrippen der menschen wordt gevonden, schijnen zij echter gezamenlijk in één hoofdpunt overeen te komen; de erkentenis eener hoogere magt, die het ondermaansche bestuurt. Ontelbaar zijn de middelen, waardoor de stervelingen getracht hebben, hulde aan dit wezen te bewijzen; en vandaar, dat er bijna zoo vele godsvereeringen aanwezig zijn, als er volkeren bestaan hebben. Hierbij moet men twee zaken zorgvuldig van elkander onderscheiden: de uitwendige plegtigheden, en het beginsel, waarvan men uitgaat. De eersten maken den vorm, het laatste het wezen uit. Genen hangen af van tijd en omstandigheden; dit is het uitspruitsel van innerlijk gevoel. Voornamelijk moet | |
[pagina 108]
| |
men hierop letten bij de beoordeeling der godsdienstige gezindheid van bijzondere personen. Een Heiden, die zich nederig en met diepe onderwerping voor een valschen God nederbuigt, is eerwaardig. Zoo verdient hannibal lof, omdat hij, in weerwil van dringende geldbehoefte, de rijke tempels, in zijnen omtrek gelegen, spaarde. Doch de heiligschennis van dionysius, die uit moedwil en gierigheid de standbeelden der Goden met bespotting van kostbare sieraden beroofde, werpt een hatelijken schijn op zijn verfoeijelijk karakter. Zelden is de geest genoegzaam verlicht, om door den nevel des bijgeloofs waarheid te aanschouwen. Onder de weinigen, echter, wien dit geluk te beurte viel, komt aan plinius eene eervolle plaats toe. Het baart geene bevreemding, dat een wijsgeer, wiens verstandsontwikkeling zulk eene aanmerkelijke uitbreiding had verkregen, de nietigheid inzag van het stelsel der oude godgeleerdheid. Zulks had hij met velen zijner voorgangeren en tijdgenooten gemeen. Doch de wijze, waarop hij hierover redekavelt, verdient onze opmerking. Het scheen hem een gevolg van kleinhartigheid, aan vele Goden te gelooven, opdat de broze sterfelijkheid, van haar onvermogen bewust, deelswijze die genen zoude vereeren, welke zij het meest behoefde. Hij achtte het ongerijmd, deugden en gebreken van menschen te vergoden, of ziekten en ongelukken tot dezen rang te verheffen. Schandelijk was het, aan beesten goddelijke eer te bewijzen, en bij onreine plantgewassen te zweren. Het grensde aan kinderachtige onzinnigheid, de bewoners van den hemel huwelijksverbindtenissen te doen aangaan, zonder dat er gedurende vele eeuwen iemand uit voortsproot, terwijl eenigen altijd oud en grijs, anderen bestendig in jeugdigen leestijd, of als kinderen wierden voorgesteld. Doch het steeg ten toppunt van onbeschaamdheid, echtbreuk, twist, haat, of andere ondeugden, aan de Goden toe te schrijven. Waarin nu bestond zijn gevoelen over den aard en het wezen der Godheid? Hij geloofde, dat het boven de menschelijke natuur verheven ware, het beeld en de gedaante | |
[pagina 109]
| |
daarvan te bevatten, maar dat deze geheel gevoel, geheel gezigt, geheel gehoor, geheel ziel, geheel verstand, geheel eigenmagtig zijn moest. Hiermede strookte zijne denkwijze over den eerdienst. Hij koos daarin den middelweg tusschen ongodsdienstigheid en verkeerden godsdienstijver, en misprees zoo wel die genen, welke denzelven geheel verwaarloosden, als die er zich buitensporig in toegaven; zoo wel hen, die op het Kapitool zelve, in het aangezigt van jupiter, meineedig zwoeren, als die, uit bekrompenheid, Goden aan de vingers droegen, monsters aanbaden, wreede kastijdingen tegen zichzelven uitoefenden, en de geringste zaken met offeranden verbonden. Geene kostbare geschenken, het voortbrengsel van weelde, werden door de Goden gevorderd; zij vergenoegden zich ook met geringe offers, en niet zelden schepten zij hierin grooter behagen. Zie hier zijne gedachten over het bestuur der aardsche gebeurtenissen. Geenszins stemde hij in met de zoodanigen, die aan de fortuin een onbepaald vermogen toekenden; zoodat deze alleen geroemd, beschuldigd en verantwoordelijk werd gesteld, alles bij haar in ontvang en uitgaaf gebragt: en zulks, daar zij als blind, wuft, onstandvastig, onzeker, en eene begunstigster van onwaardigen, werd voorgesteld. Even min omhelsde hij de meening van zijnen tijd, volgens welke de lotgevallen des levens onder den invloed der sterren en de wetten der geboorte zouden staan; terwijl de Godheid, na door één bevel het heelal te hebben voortgebragt, in eeuwigheid bleef rusten, ontslagen van allen arbeid. Hij veroordeelde het, dat men ophef maakte van voorteekenen door den bliksem aangekondigd, aan de waarzeggingen en godspraken van wigchelaars zich liet gelegen zijn, en door nietsbeduidende kleinigheden, zoo als het niezen, het stooten van den voet en dergelijken, beangstigen. De voorwetenschap, uit de sterren afgeleid, werd door hem aldus bestreden: Hare wankelbaarheid was reeds in de willekeur harer uitspraken besloten. Bovendien bewees hij hare onzekerheid, doordien velen, die op het | |
[pagina 110]
| |
zelfde oogenblik geboren worden, geheel andere lotgevallen ondergaan, daar de een tot heer, de ander tot slaaf, deze tot koning, gene tot bedelaar wordt bestemd, ja zelfs tweelingbroeders, onder dezelfde omstandigheden geboren, zich in aard en daden onderscheiden. Hiermede schijnt in den eersten opslag te strijden, dat hij aan eenige natuurverschijnselen eene voorbeduidende kracht toeschrijft; b.v. aan aardbevingen en het noorderlicht; welk laatste hij voorstelt als een brand des hemels, die tot de aarde nederdaalt. Zulks, echter, laat zich gereedelijk oplossen. Hij geloofde, dat het ondermaansche voorviel onder het onmiddellijk bestuur der Godheid. Hij noemde dit eene weldaad des le vens; inzonderheid, dat straffen steeds op misdaden volgen, hoe lang zij ook mogen worden uitgesteld; aangezien de mensch niet daarom het naast aan de Godheid was geschapen, om zich door een verachtelijk leven met de beesten gelijk te stellen. Wat, echter, belet, dat het Opperwezen zich van voorteekenen bediene, het zij ter waarschuwing of opwekking, het zij om groote gebeurtenissen aan te kondigen? Ik ben geneigd om te denken, dat plinius de zaak uit dit oogpunt beschouwd hebbe. Zeker is het, dat hij geene oorzakelijke kracht aan de gemelde verschijnselen toekent, maar hen als bloote voorboden aanmerkt. De zaken, welke zij voorspellen, gebeuren niet, omdat zij aanwezig waren; maar deze vertoonen zich, omdat gene moeten geschieden. Niets is voor den geest moeijelijker, dan zichzelven te kennen; zoo veel echter blijkt, dat hij leeft en met goddelijke hoedanigheden voorzien is. Hieruit ontwikkelt zich de hoop op onsterselijkheid, die, in een glansrijk licht geplaatst, een helderen straal op 's menschen levenspad terugwerpt. Men vindt zulks betoogd in de schriften der Ouden, met name in die van plato en cicero; terwijl welsprekendheid en vernuft in verbond getreden zijn, om haar met kracht van overreding te bezielen. Zoo veel te verwonderlijker is het, dat plinius aan dezelve geen geloof sloeg, maar den staat na den dood volkomen gelijk stelt aan dien, | |
[pagina 111]
| |
welke vóór de geboorte plaats had. Het schijnt, dat hij hiertoe door twee redenen zij genoopt geworden. Hij erkende, namelijk, den wederkeerigen invloed, welken ziel en ligchaam op elkander uitoefenen, en kon zich van het afzonderlijk bestaan der eerste geen denkbeeld vormen. ‘Wat toch,’ zegt hij, ‘is de ziel op zichzelve? welke zijn hare bestanddeelen? waardoor denkt zij? hoe ziet, hoort of voelt zij? welke is hare strekking? waar hare zitplaats?’ Ten gevolge hiervan, vergeleek hij de leer van een toekomstig leven met de beloften, waarmede men kinderen te vrede stelt, en verklaarde haar voor een verdichtsel, uit de zucht der stervelingen tot eindelooze voortduring ontsproten. Bovendien beschouwde hij den dood, als den eindpaal van alle rampen, waardoor den mensch eene zorgelooze rust ten deele viel. Dit vooruitzigt werd hem ontnomen, zoo het waar was, dat de geest, na de slooping van zijn stoffelijk bekleedsel, een nieuwen werkkring intrad. Bleef hij voor gevoel vatbaar, zoo moest de vrees voor toekomstige smert den dood verbitteren. Hij oordeelde het derhalve beter, dat een ieder zichzelven geloofde, en het bewijs voor zijne gerustheid ontleende uit hetgeen hij voor zijn aanwezen ondervonden had. Zeer verschillend is het oordeel der menschen over grootheid en geluk. Ieder vormt zich daarvan zulke begrippen, welke met zijne hoofdneigingen meest overeenstemmen. Hiernaar rigt zich het voorwerp zijner begeerten, het doel van zijn streven, en wijzigt zich somtijds zijne gansche bestemming. Het staat echter met zijnen aard en zedelijke beschaving in een naauw verband; en vandaar, dat het van belang is, plinius ook in dit opzigt nader te kennen. Zijn geheel leven getuigt, dat hij in rang en aanzien weinig waarde stelde. Geschikt om aan het hof van vespasianus en titus eene glansrijke rol te vervullen, schijnt hij echter zich meer toegelegd te hebben op de strenge waarneming zijner pligten, dan op het najagen van hooge ambten en vorstelijke eerbewijzingen. Even min schatte hij de | |
[pagina 112]
| |
verrigtingen van anderen naar het uiterlijk voorkomen; veel meer lette hij op de grootheid van geest, welke dezelve verzelde. Wat bewonderde hij in julius caesar? Niet zijne schitterende daden, zijne luisterrijke overwinningen, zijn uitgestrekt bewind; maar de zachtmoedigheid, waardoor hij zich liet besturen. Ééne daad verhief den roem van dezen Vorst meer, dan de prachtige schouwspelen te zijner eer gegeven, of de kunstwerken door hem gesticht; te weten: zijne onvergelijkelijke zelfverwinning, bij het verbranden der brieven van zijnen moedigen tegenstrever, den grooten pompejus. Gelijk de omstandigheden, waarin men geplaatst is, veelal een onmerkbaren invloed op de denkwijze uitoefenen, zoo zal het niemand bevreemden, dat plinius, aan wien onder caligula, claudius, nero, otho, galba en vitellius het menschelijk onheil zich in allerlei gedaanten had vertoond, geene hooge gedachten had van het geluk, den sterveling hier beneden beschoren. Het schijnt zelfs, dat dit aan zijn karakter een voeg van zwaarmoedigheid hebbe gegeven, die hem geneigd maakte, om de voorwerpen, welke hij gadesloeg, uit een donker oogpunt te beschouwen. Zijn stelregel was deze: niets is ellendiger dan de mensch. De natuur heeft, wel is waar, aan dezen vele gaven geschonken; doch zij vordert daarvoor zoo veel terug, dat het twijfelachtig zij, of men haar als eene goede moeder, dan wel als eene strenge stiefmoeder, moet aanmerken. Hij tracht opzettelijk te betoogen, dat niemand waarlijk gelukkig zijn kan, en dat het lot ten gunstigste beschikt hebbe over den genen, die niet ongelukkig mag genoemd worden. Hiertoe ontwikkelt hij de lotgevallen der zoodanigen, wier voorspoed bij uitnemendheid had uitgeblonken, schist den schijn van de wezenlijkheid, en toont in elk voorbeeld aan, door welk verdriet het meest geprezen levensgenot werd verbitterd. Hij overdrijft dit gevoelen zoo verre, dat hij het vergif voorstelt, als een middel, hetwelk de natuur uit medelijden met den mensch heeft voortgebragt, waarvan hij zich, als het leven hem | |
[pagina 113]
| |
verdriet, kan bedienen, om door eene enkele teug, met een ongeschonden ligchaam, zonder bloedstorting, zonder ziekte, even als een dorstige, zijne rampen te eindigen. De kortheid van ons bestaan noemt hij de grootste weldaad, welke den sterveling is te beurt gevallen; een plotselijken dood het hoogste geluk. Het naast hieraan volgde een stil en afgezonderd leven, vrij van vele behoeften en onstuimige begeerten. Hij bevestigt zulks door de uitspraak van den Pythischen apollo, die op de vraag van den Lydischen Koning gyges, of er wel iemand gelukkiger dan hij zijn konde, aglaus psophidius, een zeer armoedig landman in Arcadië, hiervoor verklaarde. Deze, ofschoon reeds hoogbejaard, was de grenzen van zijnen akker nooit te buiten gegaan, zich te vrede houdende met de voortbrengselen, welke zijne vlijt opleverde. Om de deugd van eenig mensch naar eisch te schatten, moet men zich in zijne betrekkingen plaatsen, en acht geven, niet alleen op de gewoonten en gebruiken, welke aan zijn vaderland eigen zijn, maar vooral op de zuiverheid of bedorvenheid van zeden, welke het kenmerkt. Bij een eenvoudig volk zijn er weinig aanlokselen tot ondeugd; het is dan ook geene groote verdienste, hieraan weêrstand te bieden. Zoodra, echter, weelde en ongebondenheid de overhand nemen, valt het moeijelijk, vrij te blijven van de algemeene besmetting. Men kent den zedeloozen toestand, waartoe Rome ten tijde van plinius gezonken was. Het gevoel voor ware grootheid was verdwenen, en door opgeblazenheid en valsche eerzucht vervangen. Baatzucht en verkwisting waren thans de hoofdondeugden van een volk, 't welk voorheen door belangeloosheid en ingetogenheid zijne magtigste vijanden eerbied inboezemde. Geene schaamte, geene huwelijkstrouw beteugelden de involging van onreine begeerten, welke zich tot verkrachting der natuur uitstrekten. Hij, echter, liet zich door den stroom niet medeslepen, maar stond vast in zijne beginselen. Boven alles haatte hij den hoogmoed, en hield hem voor eene uitzinnige dwaasheid. Hij toch, die in gevorderden leef- | |
[pagina 114]
| |
tijd zich veel op zijne magt en grootheid inbeeldt, was weleer verre beneden de overige dieren. Deze aanschouwen het levenslicht, toegerust met onderscheidene hoedanigheden, waarmede de natuur hen begunstigt; doch de heer der aarde, bestemd om over allen te gebieden, treedt te voorschijn in een hulpbehoevenden toestand, en openbaart zijn aanwezen slechts door lastig geween. Zij, die nu op hunne gezondheid en krachten betrouwen, zich geene voedsterlingen, maar kinderen des geluks achten, en, steunende op hunnen voorspoed, zich Goden rekenen, bedenken weinig, door welk eene geringe oorzaak hun aanwezen vóór de geboorte had kunnen vernietigd worden, en aan welke toevallen van vergankelijkheid hun tegenwoordig leven is blootgesteld. En welke is de verblijfplaats van den trotschen sterveling? Het is de aarde, een nietig punt in het heelal, waartoe hij bepaald is, en waarvan hij na den dood eene spanne gronds beslaan zal. Voor een wijsgeer van deze beginselen kon niets verachtelijker zijn dan de weelde, welke hem dagelijks omringde. Hij maakt dezelve daarom gedurig tot een voorwerp van bijtenden spot. Nu eens berekent hij, hoe vele handen er versleten worden om éénen vinger te versieren. Dan eens bevreemdt hij zich, dat de zee, waarin men zich slechts naakt ophoudt, door haar purper en paarlen strekken moet tot versiering des ligchaams. Op eene andere plaats geeft hij met eene angstvallige naauwkeurigheid de namen op van die genen, welke zeldzame geregten of buitengewone lekkernijen hebben uitgevonden. Elders gispt hij de overbodige dragt der paarlen, waarvan men zich niet met enkelen vergenoegde, maar bij snoeren aan vingers en in ooren droeg, om zich met derzelver geluid te vermaken, en nog daarenboven aan de schoeisels voegde, om het genot te smaken van er op te treden en te wandelen. Zijn spot, echter, gaat over tot ernstige verontwaardiging, bij het noemen van lollia paulina, welke hij eenmaal met kostbaarheden en kleinooden versierd zag, ter waarde van vier millioenen sextertien, of 300,000 guldens. Hij vergelijkt hiermede den buit, | |
[pagina 115]
| |
welken curius en fabricius eertijds over de vijanden behaalden: het ware beter geweest, zegt hij, dat zij den triumfwagen nooit beklommen hadden, dan door hunne overwinningen den toegang tot zulk eene grenzenlooze weelde te openen. Het is bekend, dat, in dit tijdperk van zedeloosheid, eene ondeugd, die des te snooder moet geacht worden, omdat er geene natuurlijke aanlokselen toe aanwezig zijn, in algemeenen zwang was bij de Romeinen. Met reden bedroeft men zich, dat vele edele mannen, wier burgerlijke verdiensten men op hoogen prijs stelt, niet volkomen van deze smet zijn vrij gebleven. Doch zoo veel te meer onderscheiding verdient plinius, wiens zedelijkheid zich ook te dezen aanzien schijnt gevestigd te hebben. Immers hij schroomt niet, openlijk te verklaren, dat hij zoodanig eene afwijking der natuur houdt voor eene misdaad tegen haar begaan, welke den mensch schadelijker maakt voor zijn geslacht, dan de wilde dieren. Aldus dacht en handelde plinius, tot dat, in den ouderdom van 56 jaren, een schrikkelijk natuurverschijnsel hem aan de aarde ontrukte. Hij voerde het bevel over de Romeinsche vloot te Misene, toen de Vesuvius voor de eerste maal zijn vreesselijk vermogen aan de verdelging van twee magtige steden beproefde. Eene wolk van ongewone grootte en gedaante vertoonde zich, en wekte zijne nieuwsgierigheid. Spoedig maakte hij zich gereed, deze ongewone werking der natuur van nabij te beschouwen. Noch de bede zijner zuster, noch de voorstelling en aanwijzing van het gevaar, konden hem hiervan terughouden. Ter plaatse genaderd, waar de verwoesting zich wijd en zijd uitstrekte, stevende hij regtstreeks daarhenen, waar anderen in verslagenheid ontvlugtten; zoo bedaard van geest, dat hij alles, wat hem belangrijk toescheen, waarnam en opteekende. Reeds werden de schepen met asch en puin bedekt, en geraakte de zee in onstuimige beweging. Hij aarzelt een oogenblik, of hij zal voortgaan, dan terugtreden; doch weldra overwint zijne standvastigheid, en beveelt hij den stuurman, koers te | |
[pagina 116]
| |
houden naar het aangelegen landgoed van zijnen vriend pomponianus. Dezen treft hij vol vreeze aan, bemoedigt hem door zijne gerustheid, laat zich in het bad brengen, verkwikt zich door eenen maaltijd, en neemt bij dit alles den schijn van vrolijkheid aan. Intusschen braakt de Vesuvius uitgestrekte vlammen, welker glans de duisternis van den nacht vernietigt. Plinius ziet de verlatene dorpen der landlieden branden, doch wordt niet beangstigd. Hij doet zijne bevindingen opschrijven, en slaapt gerustelijk, zoo dat zijne ademhalingen door de wachters aan de deur gehoord worden. Nu was de binnenplaats, welke tot zijn verblijf geleidde, zoo verre met asch en puin gevuld, dat, bij langer toeven, de uitgang onmogelijk zoude geweest zijn. Hij verlaat, derhalve, met de genen, welke hem verzelden, het huis, dat op zijne grondsteunen waggelde, en begeeft zich naar het strand. Aldaar nedergezeten, eischt hij een koelen dronk. Weldra, echter, drijven vlammen en een verstikkende zwavelreuk de overigen op de vlugt, en storten hem, terwijl hij zich met behulp van twee slaven oprigt, ontzield ter neder. Toen de derde dag na dezen aanbrak, vond men zijn ligchaam geheel en ongeschonden, meer gelijk aan een slapenden dan aan een gestorvenen. Zoo sneefde plinius als een offer van zijnen weetlust, en bekrachtigde zijn verdienstelijk leven door eenen glansrijken dood. Hij stierf; maar zijn roem, door geleerdheid en regtschapenheid verworven, is onvergankelijk, zoo lang zijne schriften in wezen blijven, bij de nakomelingschap. |
|