| |
| |
| |
Hollandsche schouwburg.
December, 1812. - Januarij, 1813.
Vóór dat wij een' aanvang maken met de aanmerkingen, waartoe de uitvoering der, in de laatst afgeloopene maand, vertoonde stukken ons ruime stoffe oplevert, moeten wij ons van eene zeer aangename verpligting kwijten. Wij betuigen dan onzen dank aan de tegenwoordige Tooneel-directie voor het voortreffelijk répertoire, met welk zij ons in de jongst verloopene vier weken vergast heeft; waarlijk, men kan geene meerdere verscheidenheid verlangen: de toeloop, welken de Schouwburg dan ook gehad heeft, is een ondubbelzinnig bewijs, dat Amstel's Tooneelminnaren het goede weten te waarderen, al loopt er tusschen beiden dan wel eens iets van Sint Anna door. Enfin! geen goud zonder schuim.
Emilia Galotti is regt meesterlijk uitgevoerd. Wij hebben met innerlijk genoegen den geheelen loop van het stuk gadegeslagen, en eene regt aangename zamenwerking in hetzelve ontdekt. De tooneelen van Marinelli met de Gravin, die van Odoardo met Emilia, zijn geweest zoo als zij behoorden, en kenschetsen de in hun vak geoesende kunstenaren. Het driewerf herhaald: lach! van de Gravin is ontzettend gezegd. Het publiek heeft met ons den schok gevoeld, dien lessing beoogde, toen hij zijne Emilia Galotti daarstelde. Wij maken ons compliment aan de Heeren snoek, majofski, kamphuizen, evers, en aan Mejuffrouwen wattier-ziesenis, sardet en kamphuizen. Hun spel heeft ons dien avond zoo verrukt, dat wij der Directie de aanmerking omtrent het gebrabbel van eenen Kamerdienaar, die aan de Gravin eene portie nonsens heeft toegediend, vrierdschappelijk kwijtscheiden.
Rodogune heeft, hetgeen wij hier boven aan de Directie betuigd hebben, volkomen gestaafd. Met welk eene geestdrift is dit uitmuntend Treurspel ontvangen, en hoe kunstvol is het gespeeld! Nimmer vergeten wij het oogenblik, waarin Cleopatra
| |
| |
de monologue heeft, die hare geheele ziel afinaalt; wij bedoelen:
‘Hoe averegts doorgrondt gij mijne veinzerij!’ enz.
En vooral hebben wij eene levendige herinnering behouden van de waardigheid, waarmede:
‘Gij Parthen! die om uw Prinses hier zijt vergaard,
Gij Syriërs! die eerst mijne onderdanen waart,
Gij Vorsten! Helden!’ enz.
gereciteerd is.
Wat de overige rollen aangaat, wij verklaren, dat allen te zamen hebben gewerkt, ten einde een schitterend geheel daar te stellen. Mejuffrouw grevelink heeft zich van de Rodogune verdienstelijk gekweten; Antiochus en Seleucus zijn voor treffelijk uitgevoerd; alleen wenschten wij, dat, wanneer de Heer evers zich door een zeer verschoonlijk jeugdig vuur laat wegslepen, hij nogtans den edelen tragischen stand niet vergat, en vooral zijn veelvuldig gesticuleren (in den wind schermen) daarliet. Hij heeft alles van de natuur voor zich, ô laat hij dit niet verwaarloozen! Wij vereeren zijne in dit saizoen gedane pogingen; zij beloven ons veel, zeer veel. Jammer zoude het zijn, wanneer de jonge, bekwame kunstenaar in zijnen loop bleef steken, of wanneer verkeerde raadgevingen hem hinderlijk wierden voor eene toekomst, die hem roem belooft!
Gijsbrecht van Aemstel heeft drie representatiën gehad, en, eere zij de Amsterdammers! met drie volle Schouwburgen. Badeloch is twee malen door Mejuff. wattier-ziesenis, en éénmaal door Mejuff. grevelink vervuld. Wattier heeft wonderen gedaan; en grevelink heeft gepoogd, haar op den voet te volgen. Is zulks haar niet in alles gelukt, wel nu! dit streven is daarom niet minder loffelijk. Beiden hebben den hoogschatteren van Vader vondel's kunstgewrocht behaagd; beiden hebben zij de verdiende hulde voor haren welbesteden ijver door dreunend handgeklap ontvangen.
Gijsbrecht is dit liefelijk lot zoo geheel niet te beurt gevallen. De Heer a. snoek heeft zich van denzelven twee malen
| |
| |
meesterlijk gekweten; hij heeft ons den vervolgden held met mannen-ernst, den teederen echtgenoot, den bezorgden vader met zielsangst afgemaald; dan, helaas! het smert, het grieft ons zulks te moeten zeggen, dit is het geval bij den Heer jelgerhuis niet geweest; hij heeft zich door zijn spel al weder laten wegvoeren, is eindelijk in het vijfde bedrijf als een razende Roeland te werk gegaan, en heeft in hetzelve deerlijk den kreupelen waard geslagen. Het, wapen! wapen! dat, volgens den Dichter, tot den rei van Edelingen gezegd wordt, is door hem aan het publiek vrij bars geadresseerd. Waarom deze afwijking van den Dichter?.... Wij kennen maar ééne reden hiervoor, namelijk: dat de Heer jelgerhuis, wanende Gijsbrecht zelf te zijn, en den aanstaanden storm van den Heere van Vooren duchtende, liever met het parterre dan met zijne Edelingen de kans heeft willen wagen. En niet onvernuftig! Vijfhonderd man doen meer af dan acht of tien. Inderdaad, de Heer jelgerhuis heeft groot gelijk!
De Heeren snoek, sardet en westerman hebben beurtelings den Bode vervuld, en aan het publiek veel genoegen gegeven.
De Heeren van hulst, rombach, evers, zijn met de rol van Arend van Aemstel bedeeld geweest. Naar ons gevoelen, heeft de Heer rombach dit jaar zich het best van deze rol gekweten.
De Heer zeegers, als Portier, heeft, gedurende de drie representatiën van Gijsbrecht, zich eenmaal verstout, het vers:
‘Dáár is de vader zelf, zoo bleek als afgevast.’
naar zijn goedvinden te veranderen, en op zijne wijze deerlijk te verminken, zeggende:
‘Dáár is de vader zelf, zoo bleek als daar en toe.’
Wat kan de Heer zeegers ons antwoorden, wanneer wij hem zeggen, dat het noch aan hem, noch aan iemand staat, verzen van vondel te veranderen; dat hij het publiek beleedigt, wanneer hij dusdanige zeer kwalijk geplaatste vrijheden zich veroorlooft, en dat het wel eens van de zijde diens
| |
| |
zelsden publieks onstuimig op zijn dak zoude kunnen waaijen, bijaldien hij recidiveerde.
Waarom de Spie altijd, met den manhaften toon van een' gepensionneerden korporaal, het publiek tegenstapt, en dezen regel bits toeduwt:
‘Wat wordt er niet al tijd met kibbelen versleten!’
kunnen wij niet bevroeden. Deze niet zeer gemakkelijke rol wordt door den Heer p. snoeck, die haar in waarheid travesteert, volstrekt niet begrepen.
Eindelijk verklaren wij volmondig, dat de Rei der Amsterdamsche Maagden, hoe meesterlijk en treffend door Mejuffr. wattier-ziesenis gereciteerd, en desgelijks fraai door Mejuffr. grevelink voorgedragen, ons mede als eene zeer groote afwijking is voorgekomen, die veel tegenstrijdigs in zich bevat, wanneer Badeloch, als Badeloch, dezelve uitboezemt.
Decoratiën, Costumes, en zoogenaamd accessoire, zijn door de Directie goed in acht genomen en verbeteren zich in dit Treurspel ieder jaar.
Macbeth is mede deftig vertoond en met veel warmte gespeeld; ofschoon anders het stuk zelve, de rol van Fredegonde uitgezonderd, weinig gelegenheid geeft om vuur of warmte te verspreiden. Mejuffrouw wattier-ziesenis heeft ons weder ten duidelijkste vertoond, hoe verre de kunst het brengen, en hoe zij de natuur, ook waar deze eene helsche Furie baarde, op zijde streven kan. De tooneelen met Macbeth zijn onverbeterlijk door haar uitgevoerd; de monologue:
‘Ziedaar zijn' strik bereid!’ enz.
is door de bekwame Vrouw op eene wijze gereciteerd, die ons geheel betooverd heeft. Jammer, dat wij bij deze gelegenheid de droevige aanmerking hebben moeten herhalen, dat ook de grootste Tooneelkunstenaren somtijds tegen onze zoo rijke en krachtvolle moedertaal grovelijk zondigen. (Wij zijn voornemens, bij eene volgende kritiek, onzen Lezeren eene naauwkeurige lijst mede te deelen van al de grove taalsonten, gedurende vier weken, door onderscheidene Tooneelkunstenaars van den Amsterdamschen Schouwburg onder het spelen begaan.) Het tooneel der slaapwandelaresse is boven onzen, boven allen
| |
| |
lof verheven, wanneer het zóó uitgewerkt vertoond wordt als deze keer.
De Heer a. snoek heeft alles aan de rol van Macbeth besteed, wat ijver, kunst, genie, en zijn tragisch talent, hem hebben kunnen ingeven; dan, Macbeth is en blijft eene voor het tooneel verlorene rol.
De Heeren evers, westerman, rombach en van hulst hebben niet onverdienstelijk gespeeld. (Berigt aan den Heer rombach: dat Duncan, wanneer hij zegt:
‘Wat zeg ik?... Zoo hij 't rijk eens kwalijk mogt regeren!
Zoo hij mijn hoop bedroog!...’
hij zulks ter zijde moet zeggen, en niet tegen Sévar; dit levert anders eene grove tegenstrijdigheid op.) Wij hebben opgemerkt, dat er ditmaal tegen de Costumes ijsselijk misdaan is. Macbeth, Fredegonde en hun Zoon leverden de kleeding van drie onderscheidene tijdvakken op. De Heer westerman alleen was de Schot, en nog niet geheel en al.
De Cid is ditmaal even zoo voortreffelijk uitgevoerd als de vorige keer.
Rhadamistus en Zenobia is ten voordeele van den Heer a. snoek vertoond. De toeloop, welke dezer vertooning is te beurt gevallen, duidt den bekwamen man, op eene hoogst aangename wijze, de achting aan, die ieder beminnaar van het ware schoon hem zoo hartelijk toedraagt. Hij heeft den Rhadamistus, volgens de nieuwe, allezins loffelijke vertaling, geereëerd; en wij wenschen hem opregtelijk geluk met de toejuiching, welke hij met denzelven behaald heeft. Wij hebben geene reden om ons eenige aanmerking te veroorloven, of het moest deze zijn, dat het ons toegeschenen is, dat hij eenige passages te zacht, te flaauw heeft voorgedragen; iets, dat ons zelfs in talma soms gehinderd heeft.
Mejuffrouw grevelink maakt waarlijk sedert eenigen tijd reusachtige vorderingen. Zij heeft Zenobia met al het vuur eener jeugdige, ongelukkige, en tevens teedere vrouw afgeschilderd. Wij hebben haar van harte toegejuicht, en moedigen haar op nieuw aan, ons meer en meer blijken van wel beoefende kunst te geven.
De Heer jelgerhuis heeft met krijgshaftige waardigheid den Farasmanes voorgesteld, en, bijaldien hij zich in eenige
| |
| |
passages niet overschreeuwd had, ware er luttel aanmerking op zijn spel geweest; nogtans heeft hij de voortreffelijk vertaalde regels:
‘Natuur, stiefmoederlijk in dit schrikbarend oord,
Brengt hier slechts oorlogsvolk, geen goud, maar ijzer voort;
Zijn ruig bewassen grond,’ enz.
te kort gedaan, door bij het woord ijzer op zijn harnas te slaan, dat eene volstrekt valsche aanwijzing is, want deze beweging kondigt iets plaatselijks, iets persoonlijks aan, en gevolgelijk duidt de Heer jelgerhuis, door eene kwalijk geplaatste pantomime, zichzelven aan, als het schrikbarend oord, dat ruig bewassen is.
De Heer evers, als Arzames, en de Heer van hulst, als Hièro, hebben verdienstelijk uitgemunt; de laatste regels van Hièro, in het vijfde bedrijf:
‘Ik kende hem, ô Vorst! en diende uit trouw-betooning’ enz.
zijn door den Heer van hulst met veel oordeel gezegd. - Het stuk is overigens met een volmaakt ensemble vertoond.
De Speler is deze laatste reize op verre na niet met dat ensemble gespeeld, hetwelk wij in dit stuk gewoon zijn. Verscheidene rollen waren niet gekend; en over het geheel hebben menigte gapingen eene koelheid veroorzaakt, welke wij niet verwachteden in een stuk, sedert jaren op het vaste répertoire van den Schouwburg geplaatst. Weder een bewijs, dat men er menigmaal luchtig over heen loopt.
De Ortenbergsche Familie is tweemaal met succes vertoond. Dit stuk heeft veel overeenkomst met caigniez Caroline et Storm, ou Frédéric digne du Trône. Hetzelve is niet onverdienstelijk gespeeld; even als De gewaande Graaf; een drama, dat belangrijker in de ontknooping had kunnen zijn, doch waarin de Heeren rombach en majofski bewijzen van geoefende kunst gegeven hebben.
De onechte Zoon hebben wij niet kunnen zien; wij moeten dus ons oordeel omtrent het tegenwoordig spelen van dit Tooneelspel tot eene volgende gelegenheid opschorten.
De belagchelijke Juffers, eene verminkte navolging van moliere's Précieuses Ridicules, is op eene manier gespeeld, die ons
| |
| |
deed wanhopen, immer in het hooge Blijspel het ware vis comica meer te zullen ontmoeten.
Middernacht, of de Nieuwjaarswenschen, is met zulk een lief ensemble vertoond, dat er niets van te regt gekomen is; het schijnt, of men er zich op toelegt, deze soort van stukjes moedwillig te vermoorden.
Er is zoo weinig toe noodig, is weder met genoegen door het publiek ontvangen. Steeds hulde aan de waarheid doende, maken wij thans eene loffelijke vermelding van het spel des Heeren kamphuizen, die deze keer den minijverigen krijgsman regt aardig afgebeeld, en ons door zijne levendigheid zeer behaagd heeft. De Heer rombach is een ware Pratle.
Asschepoester is op een' zoo kouden avond gespeeld, dat men zelfs in het hoekje van den haard bevroor. Wij maken dus geene aanmerkingen, noch op het spelen, noch op het zingen dezer Opera, en willen niet eens weten, dat wij in dezelve regt koddige toonen van de Heeren rombach en struik gehoord hebben.
De zangzieke Kleermaker heeft ons hartelijk verlustigd. De Heer majofski is volmaakt in de rol van Barbeau. Zang en spel, alles is voortreffelijk. Alleen veroorloven wij ons de aanmerking, of het niet veel zoude afdoen, bijaldien het nemen van de maat, met alle de belagchelijke eigenschappen, door menigen snijder ons zoo trotsch vertoond, geschiedde. Mejuffrouw adams doet hare kleine rol goed uitkomen, en de Heer snoeck is niet onaardig als Benini. De Heer oberg heeft met de rol van Cavatini gedebuteerd, en is ons niet onbehagelijk toegeschenen. Wij hopen meer geoefende proeven van hem te zullen zien, en moedigen hem daartoe aan.
Camille is bij lange niet met die zorg vertoond als de vorige keer, en heeft dus noodwendig veel van het schoon moeten missen, dat de arbeidzame d'alayrac den liefhebberen der toonkunst in dit kunstgewrocht zoo overvloedig mededeelt. Wij zwaaijen Mejuffrouw kamphuizen, als Camille, den welverdienden lof toe; had men haar beter ondersteund, zij ware gewis nog schitterender geslaagd: het is jammer voor de kunst, en beleedigend voor het publiek, wanneer ware talenten der onachtzaamheid worden prijs gegeven; men benadeelt, ja bluscht daardoor de eerzucht uit des kunstenaars; men.... Dan, genoeg voor ditmaal! - De Heer majofski is weder als to
| |
| |
voren de levendige, de jeugdige, de vrolijke Marcelin geweest; en Mejuffrouw adams blijft steeds de aardige Laurette. - De Heer struik heeft zijne partij fiksch gezongen, uitgenomen in de Duo: ô God der Min! - Waarom de Heer p. snoeck heeft kunnen goedvinden, den hoed den geheelen avond op zijn hoofd te houden, ofschoon zijn meester, den beleefden man voorstellende, met ongedekten hoofde naast hem stond en sprak, kunnen wij niet bevroeden. - De Heer neits heeft, zijne oude gewoonte opvolgende, dapper met de armen in de lucht geschermd en braaf wartaal uitgesproken. - Het eerste koor is goed gezongen.
Kloris en Roosje, dat in weêrwil des goeden smaaks op het répertoire blijft, is met veel, zeer veel zorg dit jaar vertoond geworden; het ware beter geweest, die zorg aan Camille te besteden, dan aan een vod, der laagste tretaux onwaardig.
Het roode Kapje is middelmatig gespeeld en gezongen. De Heer majofski verdient, met Mejuffrouw van ollefen, echter eene vereerende uitzondering; laatstgenoemde heeft haar air in het eerste bedrijf regt aangenaam voorgedragen.
Teniers!.... Ja, hoe het dan ook zij, wij moeten de waarheid zeggen: Teniers is deze keer levend begraven! Dit bevallig stukje is op eene zoo moorddadige wijze vaneen gescheurd geworden, dat er de lappen af zijn gevlogen. Indien men zich der moeite niet wilde getroosten, een stukje van eenen zoo woeligen aard goed in elkander te zetten, ware het immers beter, de vertooning van hetzelve achterwege te laten. Wij zullen onze aanmerkingen in den verfpot van Duvernis werpen, en denken: stoort zich de Directie niet aan de goed- of afkeuring des publieks, wel nu, dan zij den kladschilder de eer des Schouwburgs aanbevolen!
De Heer greive heeft ons op nieuw bewijs zijner beproefde kunde gegeven, en wij huldigen met vermaak in hem den vaderlandschen kunstenaar. Sazan en Guluma is een siksch en meesterlijk Ballet: intrigue, pantomime, muzijk, dans, alles is fraai en prachtig; de decoratiën en costumes zijn mede uitnemend srisch en goed verzorgd. Wij hebben den verdienstelijken man hartelijk toegejuicht, toen het publiek hem geroepen en hem zijne tevredenheid betuigd heeft. Dat men nu bij volgende representatiën goedgevonden heeft, den Heer greive, onder geleide van een figurant, het publiek, dat hem vroeg, aan te bieden, is iets, dat
| |
| |
wij nog niet regt verduwen kunnen. Immers er bestaat aan ons Tooneel geen kunstenaar, die het zich schamen kan, of beneden zich mag achten, den kunst-broeder zijnen landgenooten toe te voeren.... Wat is dan de reden van deze ongeoorloofde onachtzaamheid geweest? - Weinige orde of kwalijk geplaatste hoogmoed.
De Heeren van well, bretel, greive; Mejuffrouwen polly de heus, matrat, brulé, hebben op eene treffelijke wijze medegewerkt tot het welslagen van dit uitmuntend Ballet; maar de Heer corniol was daarentegen onvergeeflijk koud. Alleen zijne fraaije pasdeux met Mejuffrouw polly verzoende ons telkens een weinig met hem. Het Corps de Ballet heeft zich allerloffelijkst gekweten, vooral in het sinaal. Intusschen beklagen wij den armen Aziaan, die nimmer zijne speer naar behooren heeft kunnen rigten! De jonge van hamme heeft zich door een' aardigen pas-nègre onderscheiden.
Wij hebben, met vernieuwd genoegen, de in vorige tijden reeds gegevene Arlequinade van den Heer van well, Pantalon Doctor en Apotheker, wedergezien. Waarlijk, men kan niet koddiger en geestiger zijn, dan deze ware Pierrot! De jonge van hamme belooft een' aardigen Arlequin. Men kan zien, dat de jonge Juffrouw cambault ziek is geweest.
Wij hebben eerlang, naar wij vernemen, eene schitterende representatie te wachten. De Heer van ray, steeds werkzaam voor de eer en het belang des Schouwburgs, heeft zich den moeijelijken arbeid getroost, om den Anacreon aan het Hof van Polycratus, Zangspel, naar het Fransch, voor ons Tooneel te bewerken, welks uitvoering, met al de zorg en al den glans, die het vereischt, eene even duurzame als belangrijke aanwinst voor het répertoire belooft. |
|