| |
De tehuiskomst van Maurits.
(Vervolg en slot van bl. 33.)
In den avond bevindt zich maurits in een groot dorp; Nesselrode genaamd. Vermoeid van zijn verhaast en vruchteloos loopen, als zijnde het oogenblik om den meiboom te planten voorbij, besluit hij, dien dag niet verder te gaan, en den nacht te Nesselrode te vertoeven. Alles scheen aldaar tot het meiseest gereed te zijn; de straat was schoon; de fonteinen waren met takken versierd; er stonden hooge staken, aan wier toppen groote ruikers met wapperende linten waren vastgehecht; sierlijke meiboomen duidden de woonplaatsen der jonge-dochters aan; allen waren met bloemen versierd: doch zijn oog viel op een denneboom, waaraan geene andere dan witte bloemen waren, met een rouwlint vastgemaakt; de straat was ledig. Om aan de herberg te komen, die aan het andere einde van het dorp was, moest hij voorbij de kerk en het kerkhof gaan: beiden stonden open; de kerk scheen hem vol vrouwente wezen, en op het kerkhof waren mannen met het graven van een graf bezig. Deze vertooning gaf hem den sleutel van alles: ongetwijfeld was in dit dorp een belangrijk wezen overleden; dat verlies deed de algemeene vreugde opschorten, en de denneboom, met rouwlinten versierd, was voor het sterf huis geplant: hij gevoelde eene hartklopping, waarmede zich welhaast eene aandoening van vergenoegen paarde, dat hij niet te Sonnemberg was. ‘Ach God!’ dacht hij, ‘indien ik bij mijne tehuiskomst een graf had zien graven, hoe zoude ik geschrikt hebben! en indien deze treurige meiboom voor ernestine's huis gestaan had! ...’ Dermate trof hem deze gedachte, dat hij, met deze smartelijke gewaarwording niet in de herberg willende gaan, zich nederzette op eene aangename, met boomen beplante plek, naast de kerk gelegen; hij zocht zich gerust te stel- | |
| |
len met bij zichzelven te zeggen, dat hij niet te Sonnemberg was, dat hij niemand te Nesselrode
kende, alwaar hij nooit voorheen geweest was, en - dat ieder genoeg aan zijne eigen zorgen heeft. Zijn hart was gedurig beklemd; dit schreef hij toe aan het sterke kontrast tusschen de toebereidsels tot het lentefeest en die van eene begrafenis. Alles roudom hem vertoonde blijken van dat akelige kontrast. De plek was nog onlangs ten dans gereed gemaakt; zij was met sijn, plat getreden zand bedekt; banken van versche graszoden, tafels, eene hoogte voor het orkest, en eenige bloemkransen aan de boomen, alles wees aan, dat dit de plaats van het landelijk bal was: maar, in stede van de tambourin en de sluit, hoorde men klagende orgeltoonen, zich met treurige en godsdienstige gezangen parende; in stede van jonge en luchtige danseressen, met een vluggen voet het dansperk drukkende, kwamen groepen jonge meisjes, in rouwgewaad gekleed, allen in de hand houdende een krans van rozemarijn met wit leverkruid doorvlochten, in stillen en statelijken optogt uit den tempel, wachtende ongetwijfeld op de komst der lijkstaatsie. Het was volle maan; haar zacht licht kaatste van haar half gesluijerd gelaat terug door de bladeren van het geboomte, en teekende op hare wangen eene bleekheid, met dien toestand strookende. Zij spraken onder elkander van de overledenen, en maurits begreep uit hare gesprekken, dat deze een schoon en jong meisje was. ‘Arme zelie, zoo jong en zoo schoon!’ zeide eene van haar, plaats nemende op de bank, op welke maurits zat; ‘ach! waarop kan men bouwen?’ - ‘Ja, maar zoo kwijnende en zoo ongelukkig!’ zeide eene tweede; ‘zij verlangde niets anders, zegt men, dan te sterven.’ - ‘Zou zij niet-beter gedaan hebben,’ sprak eene derde, ‘dat zij hendrik, den broeder van maria, die haar zoo teeder lief had, bemind en getrouwd had? Dan ware zij tegenwoordig, in ons midden, gelukkig en vergenoegd geweest,
in stede van in het graf te zinken. En die arme hendrik, hoe ongelukkig is hij thans! In lang zal hij voor ons geene liedjes maken.’ - ‘Hebt gij de laatste romance op de arme zelie gezien?’ zeide eene van haar: ‘ach, hoe aandoenlijk is zij! Zijne zuster heeft mij die geleend, ik heb haar straks van buiten geleerd, want zij gaat op de wijze van plaisir d'amour.’ - ‘Wij heb- | |
| |
ben die niet gezien,’ zeiden allen: ‘Zing haar eene voor ons, rose, wijl gij ze kent.’ - ‘Ach! ik weet niet, of ik op dit oogenblik wel zou durven zingen,’ zeide rose, naar den kant van de kerk ziende; ‘indien men eens aankwam; het zou maria misschien bedroeven, als zij hoorde zingen.’ - ‘En waar is maria? zij was bij ons in de kerk.’ - ‘Zij heeft hare arme vriendin in de kist helpen leggen; zij zal welhaast komen. Zie, daar is zij! Hoe bedrukt! Zij zal niet willen lijden, dat wij zingen.’ - ‘Wij zullen het haar vragen,’ zeiden ze: ‘het is eene hulde aan zelie.’
Maria kwam; zij was zwaarder in den rouw dan de overigen, geheel in het zwart gekleed, en in de hand houdende den ruiker van witte bloemen, met een floers verbonden, dien maurits aan den denneboom gezien had. Allen omsingelden haar terstond: men maakte plaats voor haar op de bank. - ‘Maria, zing eens voor ons, eer de lijkstaatsie komt, de romance, welke uwbroeder op de arme zelie heeft gemaakt,’ zeiden allen te gelijk tot haar. ‘Ik kan niet zingen,’ zeide maria, hare hand op haar hart leggende; ‘inderdaad, ik kan niet; maar ik geloof, dat gij de romance kent, rose. Zing die zachtjes.’ Thans ontstond er eene diepe stilte om naar rose te luisteren, welke met eene zachte stem, doch langzaam en vol uitdrukking, de volgende coupletten zong, van welke maurits geen woord miste.
De arme zelie.
Romance.
De lente wordt gevierd in beemd en dalen;
De schoone meimaand treedt bevallig in;
De herder gaat in 't vrolijk buurtje dwalen,
Plukt bloempjes voor zijn schoone, bij 't herhalen
Van 't zoete lied der min. (Bis.)
De lieve maagd, met kransjes toegetreden,
Vlecht ze in 't prieel, en tooit het naar haar zin;
Dan keert ze, al huppelend, met vlugge schreden,
Naar 't jeugdig groen, en zingt er, wel te vreden,
| |
| |
Maar ach! zelie ontvlugt, vol weemoed, de oogen;
Zij schuwt het licht, dwaalt droevig 't lommer in;
Nabij een bron door droefheid neêrgebogen,
De hand voor 't aanzigt, schreit ze, in 't hart bewogen,
De ondankbre, dien zij minde, is haar ontvloden,
Verliet het dorp, en keerde er nimmer in;
Hij heeft, verrukt, haar hand en hart geboden,
En trouwloos, wuft, meineedig, na 't vergoden,
Verried hij snood de min.
De lente vlugt; zelie, moê van 't zwerven,
Ziet aan de lente nooit een nieuw begin;
't Verscheurend leed doet haar het leven derven;
Zij, als een bloem, die kwijnend moet versterven,
Zwicht voor d'orkaan der min.
Ach! keert de meimaand, keert de feesttijd weder,
Geen vreugd neem' weêr dees droeve streken in;
Men zet' zich spraakloos bij haar grafsteen neder,
Strooi' schreijend bloempjes, en bejammer' teeder
De zang eindigde, maar de stilte bleef voortduren; de meisjes schreiden; maurits zelf kon zijne tranen niet bedwingen; hij dacht, hoe weinig het verscheelde, of hij zou ook misschien zijner ernestine den dood gedaan hebben.
‘Hoe akelig moet het zijn, zóó van liefde te sterven!’ zeide eindelijk de lieve rose: ‘Maar, waarom ook niet zijne onbestendigheid nagevolgd? Waarom beminde zij uwen broeder hendrik niet, die zoo mooi, zoo aardig is, en zulke fraaije liedjes maakt? Ik zou hem wel lieshebben, als hij zin in mij had. Ach! hoe veel beter zou zelie gedaan hebben! Niet waar, maria?’ - ‘Telkens zeide zij tot mij,’ hernam deze, ‘dat men slechts éénmaal kan beminnen, en dat zij geen hart meer had weg te geven.’ - ‘Maar,’ zeide eene andere, ‘heeft zij ten minste zich niet wat al te schielijk aan de wanhoop overgegeven? Was zij wel zeker, dat haar vriend ongetrouw was?’ - ‘Ach! maar al te
| |
| |
zeker. Sedert lang twijfelde zij er reeds aan; zij zag het uit zijne brieven. Wanneer men bemint zoo als zelie beminde, raadt het hart alles; doch zij zeide bij zichzelve: hij zal wederkomen, ik zal hem wedervinden, en ik zal het vermaak hebben hem te vergeven. Sedert drie maanden is deze hoop verdwenen; haar werd berigt, dat hij getrouwd was, en dat hij zijne vrouw aanbad. Denk eens, hoe hard dit zijn moet! Sedert heeft zij altijd gekwijnd: zij zou wel in het leven hebben willen blijven, want zij had hare ouders lief; doch de droefheid heeft de overhand gehad. In de maand Mei, zeide zij tot mij, heeft hij mij verlaten; in meimaand zal ik het leven derven! Meimaand is gekomen, en zelie is niet meer.’
‘Vertel ons hare geheele geschiedenis, maria,’ zeide het meisje; ‘gij weet die beter dan wij, gij, die hare vriendin waart.’
Maria bewilligde er in; men schikte zich rondom haar; maurits kwam insgelijks nader, en was geheel gehoor. ‘Hare geschiedenis is zeer kort,’ zeide maria. ‘Van hare kindschheid af had zij’.... Op dit oogenblik liet zich de doodklok hooren. ‘Op een anderen dag zal ik u de geschiedenis van de arme zelie verhalen,’ zeide maria, opstaande; ‘laten wij voor het tegenwoordige haar naar hare laatste woning verzellen, en onze bloemkransen op haar graf leggen.’
Treurig en twee aan twee begonnen zij den optogt; maurits volgde haar: hij wilde insgelijks de laatste eere bewijzen aan het ofser van de min. De kist naderde, voorafgegaan van eenige fakkels, die door het maanlicht overschenen werden; zes jongelingen droegen het lijk: ligt viel het, onder dezelven den braven hendrik, maria's broeder, aan zijne droefheid te onderscheiden; maar, tot maurits groote verwondering, deze alleen schreide, deze alleen had eene diep bedroefde houding. De meer bejaarde mannen, die het lijk volgden, hij-zelf, die den voorgang had, en die, ongetwijfeld, de vader of de naaste bloedverwant der overledene was, vertoonde, even als alle de anderen, slechts eene welvoegelijke en sombere houding, doch zonder eenig blijk van diepen rouw. De kist werd in het graf gezet. De leeraar deed eene korte, vrij koude redevoering, over de broosheid van het leven; vervolgens traden de meisjes toe, en elk wierp haar kransje van rozemarijn op de kist, en maria haren ruiker van witte bloemen, aan welken een geschre- | |
| |
ven papier was gebonden, hetwelk de leeraar hardop voorlas: het waren rijmpjes, de kunstelooze uitvloeden van het eenvoudige en gevoelige hart van een landmeisje, doch die de omstanders meer troffen dan de geheele redevoering, welke zij gehoord hadden.
Spoedig is de jeugd vervlogen;
Als een bloem, die vlugtig prijkt,
Streelt zij voor een poosje onze oogen,
Kwijnt, vermindert ... en bezwijkt.
Ach! dit leven, ras genoten,
Baart slechts kommer, angst en druk;
En, wanneer 't is weggevloten,
Vinden we eerst het waar geluk.
Van de onsterflijkheid omgeven,
Vindt de ziel haar grootheid weêr,
En de kroon van 't eenwig leven
Derft haar luister nimmermeer.
Nu werd de kist mer aarde bedekt. Met dof geluid plofte de vallende kluit op de kist, en scheen insgelijks op het hart van maurits te zinken. Deze jonge bloem, onder de zeissen des rampspoeds en der trouweloosheid bezweken, en die alleen scheen betreurd te worden van eene vriendin en van den minnaar, dien zij verworpen had, vervulde zijn geheele hart met droefheid. De menigte ging uit elkander. Hendrik en maria alleen bleven, en stonden gearmd bij het graf. Maurits voelde zich gedrongen, aldaar ten minste een traan te storten; hij trad nader. Maria zag hem aan met een treurigen glimlach. ‘Kendet gij haar?’ vroeg zij: ‘met deelneming heb ik u de lijkstaatsie zien volgen; thans zie ik uwe tranen vloeijen: zijt gij haar bloedverwant, haar vriend, of slechts haar landgenoot?’ Met bevreemding hoorde maurits haar aan. ‘Ik versta u niet,’ zeide hij; ‘ik ben een reiziger; het geval alleen heeft mij, in dit treurig oogenblik, herwaarts geleid; en zij, die in dit graf rust, was uwe vriendin?’
‘ô Ja! zonder twijfel,’ antwoordde het meisje, ‘mijne zeer lieve vriendin; doch slechts sedert twee maanden dat zij bij mijnen vader gewoond heeft, die een Geneesheer is. Mij- | |
| |
ne arme zelie was van eene vergelegene plaats en zeer krank. Hare ouders, haar ziende verkwijnen, hadden haar bij mijnen vader gebragt, om haar te genezen. Zij was zoo goed, zoo geduldig, zoo dankbaar voor onze oppassing, dat wij haar teeder beminden. Maar, helaas! geene baat hebben onze oppassingen gedaan; hare kwaal zat in het hart, en daarvan wordt men niet genezen.... Ach! de arme zelie, wat heeft zij niet geleden! en hoe betreur ik haar! Ik zeg u dank voor uwe tranen, u, die haar niet kende.’
‘Wij zijn de eenigen, die haar beschreijen,’ zeide maurits; ‘hare bloedverwanten schenen mij zeer bedaard te zijn.’ - ‘Hare bloedverwanten?’ hernam maria; ‘zij heeft er geene hier, zoo als ik u reeds gezegd heb: zij was eene vreemdelinge. Haar vader, insgelijks van hartzeer wegkwijnende, heeft niet hier kunnen komen om haar te begraven; het is mijn vader, die zijne plaats bekleed heeft. Hij betreurt zelie; maar zij was zijne dochter niet, hoewel ik haar als eene zuster beminde.’
‘Zelie? zij heette zelie, zeidet gij? En haar familie-naam? dien wilde ik ook wel weten: dikmaals, zeer dikmaals zal ik denken om het arme offer van de min!’
‘Ach!’ zeide maria,’ gij hebt de romance van de arme ‘zelie gehoord; wij allen noemden haar zoo; het is een mooije verzierde naam, dien mijn broeder haar in zijne zangen gaf, en dien zij had aangenomen; zij hield er meer van dan van haren eigen naam, dien zij niet meer mogt hooren. Maria, zeide zij, toen wij eerst kennis maakten, noem mij niet, bid ik u, zoo als hij mij noemde, die mij vermoord heeft; noem mij niet lieve ernestine!’
‘Ernestine!’ ... zeide maurits met afgebroken stem, en verbleekende als een doode. - ‘Ja, ernestine selert, van Sonnemberg.’.... Dit woord had zij nog niet uitgesproken, of zij ziet den iongen vreemdeling wezenloos op het graf nederstorten, met eene flaauwe stem den naam ernestine herhalende. Maria roept haren broeder tot hulp, die zich een weinig verwijderd had; te gader heffen zij den ongelukkigen jongeling op, die zijne stervende oogen voor een oogenblik opent, en nog den naam van ernestine stamelt. ‘Hemel! het is maurits!’ roept maria. Hij doet eene poging; hij zegt nog: ‘Ja! maurits, de moordenaar van er- | |
| |
nestine’ .... en valt onmagtig en als dood ter aarde. Hendrik voert hem naar zijnen vader. Alle middelen worden vruchteloos aan hem beproefd. Nogtans bekomt hij voor een oogenblik, om van maria te verstaan, dat een jong reiziger, frederik genaamd, te Sonnemberg de stellige tijding had gebragt, dat maurits te Lyon met de dochter van zijnen meester getrouwd was; deze jongeling had het uit den eigen mond van den vader der jonge vrouw; met zijne eigen oogen, vertelde hij, had hij maurits en zijne vrouw in de verrukking des geluks gezien. Het was niet mogelijk, er aan te twijfelen: hare verontwaardigde ouders wilden niet meer van hem hooren spreken; en dit berigt was de doodsteek voor de gevoelige ernestine. Hare ouders, vreezende dat het haar in de zinnen slaan zoude, hadden haar naar den Arts van Nesselrode gebragt, die zeer beroemd was door het genezen van ziekten der ziele. Dan de ziel van de arme
ernestine was doodelijk gewond, en noch de kunde des Geneesheers, noch de vriendschap zijner dochter, noch zijns zoons liefde konden haar redden. - Maurits belastte maria met zijne verontschuldiging bij zijne ouders en bij die van ernestine. Zacht ontsliep hij in den morgen. Dezelfde maan, welke ernestine's lijkstaatsie had verlicht, verlichtte ook de zijne; en zij rusten naast elkander. |
|