| |
| |
| |
Mengelwerk.
De echt.
Door Mr. W. Bilderdijk.
תיליל ץוה הוה ﬦדא
Daar is, daar is een Macht die 't groot Heelal gebiedt;
Een Wijsheid, die bepaalt, verordent, en voorziet;
Zy vormde ons voor geluk. Ja, uit uw' kring verzonken,
ô Stervling, waar ge in wierdt, van dartle weelde dronken
Uw' God trotseerde en naar de kroon stakt, om in 't slijk
Te wriemlen met den worm, in 't stofkleed u gelijk;
Ja, zwerver op deze aard, en balling van Gods Eden,
Door d'opgeladen vloek verpletterd en vertreden,
Slaat de Almacht die u wrocht u nog met teêrheid gâ,
En 't zalig Eden volgt den droeven vluchtling na.
Het zalig Eden, hoe! - Ja, waar gy de aard moogt bouwen,
In d'arbeid zalig zijn, in rustend Godbetrouwen,
En, in een teedre Gâ (vervulling van uw lot)
Zijn hoogste weldaad smaakt, uw eenigst zelfgenot. -
Mijn vrienden! lijden we ooit wanneer we 't lijden deelen
Met haar die 't ons verzoet? Zijn 't paradijsprieelen,
| |
| |
Door de Almacht-zelv geplant, Eufraat of Hiddekel,
Waaruit de vreugde schuimt in 't borlen van haar wel,
En in heur kronklend vocht, den lusthof doorgeschoten,
Den hemel wederkaatst van 's Hoogsten keurgenooten?
Neen, daar, by al de vreugd van 's warelds morgenstond,
Zoekt Adam in dien hof naar 't zalig Eden rond,
Zoekt zelfvoldoening, zoekt berusting in 't genoegen,
En voelt, in 't volst genot, zijn' boezem wreevlig zwoegen.
De schatting van 't Heelal, hem knielend toegebracht,
Der Godheid schaduwbeeld in 's aardrijks oppermacht,
De rijke bogaardherfst, de lentedosch der dalen,
't Betoovrend woudmuzyk van duizend nachtegalen,
Het mollig velddons, dat zich uitbreidt waar hy rust,
Of 't streelend luchtgezuis dat hem de wangen kust
En 't hoofd bewierookt met den geurwalm der jasmijnen;
Ja zelf de broederdienst van vlugge Serafijnen,
Vervult dat ijdel niet dat overblijft in 't hart,
Zich-zelv' nog onbekend, en blind in 't geen het smart.
Maar de Almacht kent het, geeft, voorkomt zijns gunstlings beden,
En, toen zijn weêrhelft wierd, werd Eden 't eerst tot Eden.
ô Zalige Echt! ô gy waar 't aardrijk door bestaat;
In u is 't paradijs. De palmboom en granaat
Ontspruiten aan uw zij't ja, purpren dadeltrossen
Ontluiken aan de schorsch van Finlands heesterbosschen
En de eik zweet honig; zelfs het onheil, waar gy treedt,
Mengt zaligheden, mengt verrukking aan zijn leed.
ô Mocht ik, heilige Echt (gy, eenigst goed op aarde!
Gy, spiegel van dien God, die weêr- aan weêrhelft paarde,
En beeld zijns wezens, liefde, en leven, en genot!)
U zingen met een' toon, u waardig en dien God!
Hoe galmde de aard my toe! - hoe de ongenaakbre kringen,
U vreemd, waar de Englenrei zich uitputte u te zingen
En 't niet vermocht! - Maar neen, van uit zijn lichtgewaad
Benijdde 't Englendom verbannen' Adams zaad.
't Bewondert uw geheim, en slaat met heilig beven
Zijn oogen neêr by 't bed, waarom ze als wachters zweven,
En zegen daauwen; en hun zegenende hand
Ontziet den voorhang die uw heiligdom bespant.
| |
| |
Ja, ze is ontzachbaar, ja, ze is heilig, ook voor Engelen,
Die koets, die zielen teelt door ziel in ziel te mengelen;
Waar 't saamgesmolten één zich uitbreidt en vergoodt,
En 't wijd heelal volstroomt van uit een' vruchtbren schoot.
Span snaren, ô mijn hand! maar wacht u, haar te roeren!
De tijden zijn voorby van hart-, van zielvervoeren.
Uw vingers siddren met de zangstem, in mijn keel
Verroest by 't hikkend wee en foltrend leedgekweel.
Ontheilig 't outer niet met lang verschrompeld lover!
Geef, wien de loopbaan voegt, en lier en fakkel over!
En gy, mijn vrienden, gy mijn volgers op het pad
Dat Vondel, dat Homeer, dat Pindarus betrad!
Gy, wien het bruischend bloed door jeugdige aders vloeien,
Het voorhoofd vlammen kan, wann er gy 't hart voelt gloeien,
Verangt my. 'K sta aan u de cyter juichende af,
En zijge op uwen toon wellustig neêr in 't graf.
Slechts moge ik van den rand, reeds gapende aan mijn voeten,
Met momplend kniegebuig de Heilgodes begroeten,
En werpen haar van verr', om konstgebrek beschaamd,
Den kus des eerbieds toe, waar heel mijn ziel in aâmt!
Vergunt my 't, dichters! en, gewijden, stoort geen tonen,
Naauw hoorbaar! Laat uw gunst hen sterken en verschoonen,
En deele uw borst in mijn verrukking! 'k Zing niet, neen,
'k Betracht een offerplicht, en kwijt mijn hart alleen.
Gelukkig die u kent! wien uw gewijde boeien
Omslingren, die van myrth en hemelrozen gloeien
En nooit verwelkend, nooit ontbladerd of verbloeid,
Maar, Godgeheiligde echt, uit Pisons bron besproeid!
Driewerf gelukkig hy! - Van hier de flonkervieren
Der kronen die het hoofd der koningen versieren,
De gloed van 't purper, en de schittring van 't metaal
Dat op de harten heerscht! - Van hier het vreugdemaal
Der weelde, wit beschuimd van 't nat der muskadellen
Met dartle hand geplengd! - Roemt ijdle waterbellen
Om 't valsch schakeersel van heur kleuren, om heur glans,
En huppelt met haar om in kinderlijken dans
Naar 't blazen van den wind waarop zy drijven, dwazen
Wier zielen op den schijn en leêge luchtgreep azen!
| |
| |
Verkoopt uw rust, uw heil! en staat voor nietig kaf
De nooddruft van uw hart, uw zielsvervulling af.
Leeft, vreemdling op deze aard, en vreemd aan die uw zijde
Bekleedt, en 't hart, uw vreemd, aan tooi of weelde wijdde;
En sterft rampzalig, zoo die weêrhelft u verried:
Maar lastert, wie ge ook zijt, het heilig huwlijk niet.
Vergeefsch was 't, voor 't altaar, by wierook en gebeden
De handen saamgelegd met rasvervlogen eeden.
Geen God ontsing hen, of bezegelde in dien knoop
Het zoet des levens, en uw roekelooze hoop.
De band der echt klemt om geen handen, Trouwgenooten.
De harten vordert zy; die houdt zy saamgesloten.
De harten? - zegge ik wel? - Neen, weinig! - neen, te min.
Geen harten. - 't Zelfde hart neemt beider boezem in.
Één saamgesmolten hart vervult u, Echtelingen,
En door geweld noch dood van één of los te wringen.
Maar neen, ook dit zegt niets. Men klinkt geen twee tot één;
Men maakt door 't sineltend vuur het wezen niet gemeen.
't Wordt samenmengsel, 't wordt verbinding in zijn deelen;
Slechts schijnbaar is 't geheel, by 't innig soortverschelen.
Neen, dat is de echt niet, waar het een het andre wijkt,
En mengling van gevoel eenzelvigheid gelijkt;
Daar worstling, en bedwang, en wederzijds verdrukken,
Den wil door wil verheert, den wil voor wil doet bukken.
Het echte huwlijksjuk kent strijd noch evenaar;
Maar één, één zelfde ziel vervult het minnend paar.
Één zelfde ziel, een hart, dat, zelf van 't uw gereten,
U aanbidt; zonder u, van doodsche smart verbeten,
In stillen weemoed kwijnde, en, bloedende aan zijn wond,
In u-alleen 't heelal, en heel zich-zelf hervond:
Zie, stervling, daar de Gâ die uw geluk zal maken,
Indien ge een hart bezit dat aard noch waan kan smaken,
Maar zielvervulling en vernoegend zelfgenot.
Zy is op 't wijd der aard de hoogste gaaf van God.
Wat baatte 't voor uw rust, heel Peru uit te delven?
Hier vindt gy 't, wat gy zocht: 't ontbrekende aan u-zelven!
Dit zoent, by 't ledig niet der kinderlijke vreugd,
Dit, by de morgenstond, de ontluiking van uw jeugd,
| |
| |
Het golven van uw borst; in droomen, by 't ontwaken,
In 't eenzame, in 't gewoel, in droefheid, in vermaken.
Hier dorstte uw boezem naar, zich-zelv' nog onbewust,
En dwarrelde onbestemd, verwildrend, zonder rust;
Tot u de onzichtbre hand naar 't dier kleinood geleidde,
Die parel die op 't strand naar uwe ontmoeting beidde!
Mijn vrienden, dus is 't waar: De welgelukkige Echt
Wordt, naar der Vaadren spreuk, door de Almacht-zelv gelegd.
Wanneer des Schilders hand een groep van beelden mengelt;
Wanneer hy op 't paneel zijn kunstfestoenen strengelt,
Wier schoon ons de oogen niet, maar 't innig hart ontzet,
En Floraas glorie zwijmt by 't bloemhof der palet:
't Is geen toevalligheid, die vormen, kleuren, standen
Vereende; 't is geen klem van uitgedachte banden.
Hy schiep ze als broeders niet, verschillende in hun aart,
Afzonderlijk, voor zich, en eenzaam, ongepaard.
Neen; 't is één groep, één krans, en niet gevormd by stukken.
Zijn geest omving ze in eens, en wist zich uit te drukken.
't Geheel is 's werkmans doel, en geen bijzonder deel.
Die werkman is hier God; - het echtpaar, één geheel.
Vlecht tuiltjens, Lycidas! Huw Lentes schoonste rozen
Aan 't goudgekelkte hart der zilvren tijdeloozen,
En geef haar schittring kracht door 't sombre korenblaauw,
Of 't veldviooltjen, van Auroraas tranen laauw.
Schakeer er bladers door met knopjens, half ontsloten,
Door bruine myrth verhoogd met veldhaagpalm doorschoten,
En win den prijs van 't dal by Chloës wedermin!
Het pronkstuk van 't paneel heeft eindloos meerder in.
Uw roos kan in 't sestoen met andre bloemen paren:
Het wies voor 't kransjen niet noch Chloës blonde hairen;
Maar God, en 's Malers kunst, in scheppingkracht gemeen,
Wrocht alles voor zijn plaats, en voor die plaats alleen.
Neen, de Ega is voor één, en niet voor meer, geboren.
Zy kiest zich geen' gemaal; zy wordt niet uitgekoren.
Ze is eenig; wordt herkend; en 't in haar kloppend hart
Gevoelt wien ze aanbehoort, om wien - alleen zy werd.
| |
| |
't Hereent, wat, één in God, in 't lichaam zich verdeelde:
't Hereent zich! en (ô God!) zie daar de hoogste weelde!
Mijn borst, bezwijk niet; neen, stort uw verrukking uit:
't Is de indruk van God-zelv', dien de Echtkoets in zich sluit!
't Is 't beeld der Godheid dat zich meêdeelt aan de zinnen!
Juich, stervling! juich, ô juich! 't is Godheid, ons beminnen.
't Is vlam, waarin de ziel zich uit-, zich overgiet,
En weêrkeert in zich-zelv, en wat zy roert, doorvliet. -
Bezieling, levenskracht, bewoont haar; waar zich 't wezen
In uitbreidt, in verheft, en, hooger opgerezen,
Den Englen nadert, ja beneên zich in zijn vaart
Verdwijnen ziet, en door der heemlen hoofdstof waart;
Waar, Liefde, uw zetel is, uit de Almacht-zelv geboren;
Uw hand den teugel houdt der duïzend zangrenchoren,
In famenstemming met d'ondenkbren levenstoon
Dier schepping, die in God herspiegelt op zijn throon;
En volle zaligheid het aanzijn door mag stroomen;
Ja; uitzwelt, als een vloed geborsten uit zijn zoomen,
Of 't onbetoombre licht, dat door de oneindigheid
Zijn wezen uitschiet in de stralen die 't verspreidt.
ô Eerste, ô hoogste wet, die de Almacht gaf by 't leven,
Gy door haar vinger-zelv' in 't sterflijk hart gedreven
En onuitwisbaar! Wet, die aarde en stof erkent,
En dier - en plantrijk eert, waarheen ons oog zich wendt!
Gy, zaligheid van 't stof, op 't aardrijk, in de wateren,
Sints zy 't ‘vertalrijkt u’ door lucht en zeên deed klateren,
En zegen van 't bestaan! - Waarvoor de worm slechts leeft,
En weêrkeert tot het niet, als hy gehoorzaamd heeft!
Die 't plantjen blindlings volgt in 't telen van zijn zaden,
Bezwangerd door een lucht met bloemstofmeel beladen!
Wat zijt ge aan Adams kroost, dan 't zegel van die Echt
Die, eens voor de eenwigheid, de harten samenhecht? -
Neen, 't is de wellust niet, die op de lichte vlerken
Des Zesirs henenvliegt door hof en wandelperken,
En hier op 't roosjen aast, daar 't eglentiertjen kust,
En ginds zijn heete dorst op 't leliekelkjen bluscht.
Neen, 't is geen wufte drift, waarvan zich 't hart voelt zwoegen
Naar oogenbliklijk zoet van wisselziek genoegen,
| |
| |
Die heil, die zaligheid in 't harte stert. De wet
Der Almacht is verknocht aan 't heilig huwlijksbed.
Waar ooit de dartle knaap zich in den slijkpoel bade,
Geen lust dan in den arm der teêrgeliefde Gade:
Geen kroost, geen dierbaar kroost, waarin ge u - zelv' herteelt,
Dan uit haar zuivren schoot, die heel uw aanzijn deelt,
In wie-alleen gy leeft; wier lijden en genieten
Uw ramp, uw wellust maakt in 't stosloos samenvlieten;
Wier adem gy vervult, en wier gevoelig hart
Geen droppel bloeds verwarmt dan dat u heilig werd.
Rijs stouter, ô mijn toon! en donder den verwaten'
In 't oor als Ebals stem. - Vergaan zy, die u haten,
ô Keten, goudener dan 't fijnstgezuiverd goud,
Verband der maatschappy, en, menschdom, uw behoud!
Aan u hangt Volk en Staat; de toekomst, die 't verzwelgen
Van 't rijpe heden boet door nieuwontsproten telgen,
En 't vluchtig oogenblik op dees verganklijke aard
Tot eeuwigheden vormt, steeds uit zich-zelf herbaard;
En 't uitzicht, dat de dood braveeren durft in 't woeden.
Door u is 't, dat Natuur zich d'arbeid ziet vergoeden
Van 't geen zy voortbracht en verteerd ziet, keer aan keer;
En 't sterven, waar gy heerscht, is geen versterven meer.
Gy plant de zielen voort van oud- en oudervaderen,
Wien één ontzachbre dag hun afkomst zal vergaderen
Als parels, aan een snoer geregen; niet in 't gras
Geworpen en verstrooid als onrijp boomgewas,
En door den voet des tijds in 's aardrijks slib vertreden. -
Uw schakels druppelen van louter zaligheden,
Van balsem, die de smart van 's levens ramp verzacht;
En tijd noch lotgeval heeft op haar during kracht.
Maar 't zijn geen handen, 't zijn geen leden, die ge omvademt.
Onstoflijk is uw aart, als hy die in ons ademt,
De onsterfelijke geest; en - 't zich hervindend één
Vlijt in uw banden saam, gevoel- en aartgemeen.
Ja, Plato, ja 't is waar: geen stervling is volkomen;
De weêrhelft van hem-zelv' werd hem van 't hart genomen,
En de opgescheurde borst bloedt troostloos, kermt, en hijgt,
Terwijl zijn wanhoopkreet ten hoogen hemel stijgt.
| |
| |
Hy doolt het aardrijk om, streeft bergen op en neder,
En zoekt dat eigendom, dat deel zijns aanzijns, weder.
Helaas! de drift der jeugd, die oog en geest verblindt,
Het bruischende ongeduld, dat merg en vleesch verslindt,
Bedriegt hem. 't Is een schijn, die voor zijne oogen fladdert;
Een blinkende aspisslang, met moordvenijn bezwadderd;
Hy grijpt ze, en waant in haar den hemel zijn gewin.
De honger bijt naar brood, en zwelgt de doodpil in!
Dus paren leeuw en draak, dus lamm'ren met harpijen,
Gereed zich onder 't juk des echtgareels te vlijen.
Maar welk gespan (mijn God!) van wederstrevigheên!
De borstwond blijft en knaagt, en 't leven is geween.
Vergader, breede Raad der menschelijke driften
In Redens naam gedaagd om goed en kwaad te schiften;
En gy, ô Reden-zelv, zit voor in dezen kring!
Om niet beraamt ge uw lot, vermeetle sterveling!
Zoek schoonheid, deugd, verstand; kies lijfsbevalligheden;
Peil harten; 't is vergeessch, om ziel in ziel te kneden.
Een bondgenootschap dat u draaglijk is, misschien,
Waar vrede en rust in steunt op wederzijdsch ontzien,
Believen, plichtgevoel, en daaglijksch zelfverzaken,
Inschiklijkheid tot grond van 't huisgeluk moet maken,
En Liefde een schuld is door rechtvaardigheid betaald,
Dit, mooglijk, wrocht uw zorg, indien zy 't doel niet faalt.
Maar ach! de eenzelvigheid des wezens blijft ontbreken!
't Is staatkunst, in het kleed der huwlijksmin versteken.
't Is waanecht, die alom op 't wareldrond gebiedt;
Maar de Echt, die de Almacht vormt, helaas, gy kent haar niet.
Hoe! liefde als schuld betaald! Te geven om te geven? -
Eén heilloos koopverdrag is heel het menschlijk leven? -
Zoo is het, hemel! Ja, ook de echtkoets werd verdrag: -
De deugd is handelgeest in dees verlichten dag!
De plicht, de liefde, 't recht, 't hangt alles aan verbonden.
Gevoel en menschlijkheid zijn uitgedachte vonden,
Aan 't Bygeloof verwant, en vrucht van dweepery.
Ook de echt is hersenschim; haar keten, dwinglandy.
| |
| |
'k Herken de taal der eeuw; haar wanbegrip; haar zeden.
Ga, dartle, geef u veil aan de ongebondenheden
Der wellust; ren 't vermaak in d'arm eens booswichts na;
En maak de wanhoop uit van d' u getrouwen Gâ.
Wat zocht ge, in hem de hand voor 't echtaltaar te geven
Dan dwangloosheid, genot van 't rasvervliegend leven? -
Het zalven van zijn wee, het deelen van zijn pijn,
In 't leed eens Echtgenoots zijn lotgenoot te zijn; -
Wie 't vergde, wulpsche vrouw, zijn eisch ware onrechtvaardig. -
Ook hy, voor wien gy 't deedt, is hy dat offer waardig?
Wat zocht hy in uw' arm? - Vermaak en dartle lust,
(Verdwenen met den waas, uw' wangen afgekust),
Die plaats maakt voor den haat, den afkeer van 't vervelen!
Of, mooglijk was uw goud het voorwerp van zijn streelen! -
Uw goud! - ô Hemelmacht, men bidt dien afgod aan,
En de echt, de heilige echt, zou nog op de aard bestaan!
Hoe kan zy 't? Heeft Natuur hare orde niet verbroken? -
‘De kunnen zijn gelijk.’ Dat vonnis is gesproken.
De nieuwe Wijsheid die thands voorlicht, bracht dit uit,
En heel Europa knielt voor 't heerlijk raadsbesiuit.
Neen, 't is de Schepper niet, die, één in zijn gewrochren,
Aan 't talloos schepslenheir zijne éénheid kon verknochten,
Die alles voor zijn stand, zijne orde, en plaatsing schiep,
In 't roepen 't aanzijn gaf, en nimmer tweewerf riep:
Neen, 't is die God niet, die u voorbracht, stervelingen!
Een geest is 't, zwak als wy, van wien wy 't licht ontsingen.
Dees vormde 't menschdom by miljoenen uit het slijk,
En wierp ze door elkaâr, eens Kadmus oogst gelijk;
En liet aan 't wuft Geval, een godheid meer verheven,
Om elk uit dezen hoop een eigen lot te geven. -
Zie daar Gelijkheids leer; haar grondslag, en heur aart. -
Neen, geen gelijk bestaat waar God zich God verklaart!
Geen kunnen zijn gelijk. Hy vormde u tot gebieden,
Verheven Rijksmonarch, wiens opslag tijgers vlieden
En de Abissijnsche leeuw met eerbied gadeslaat!
Hy prentte u d'afdruk van zijn godheid in 't gelaat,
En gaf uw' arm de kracht om stier en ros te dwingen,
Te worstlen met Natuur, en de aard uw brood te ontwringen;
| |
| |
En zachte aanminnigheid was 't aandeel van de Vrouw,
Wier arm uw rust, uw heil, uw hemel wezen zou.
't Ontzag was 't uwe; 't schoon, haar eigendom. Haar leden,
Voor weêrstand niet gevormd maar malsche tederheden,
Bestemmen 't argloos hart dat in haar oogstraal lacht,
Het uwe onwetend zoekt, om uw bescherming pracht,
De nooddruft van het uwe in 't hongren zal vervullen,
Daar liesde en zedigheid haar 't minlijk aanschijn hullen.
Geen steigrend hairbosch, als uw voorhoofd overschaâuwt;
Geen ruigbegroeide rand die 't glimmend oog bebraauwt,
De bliksems van den moed uit zijn spelonken slingrend;
Geen norsche en woeste baard, die, mond en kaak omwingrend,
Een borst belommert, zelv met stopplen overdekt,
Omschanst haar teder schoon, zoo zacht als onbevlekt,
Met golvend rag gesierd, en lelien, en rozen;
Waar schaamte en lust in speelt met wederkeerig blozen,
De bron der wellust in hare appels lieflijk zwelt
Vab levensstroomen, uit Gods volheid opgeweld,
En 't donzig huidsatijn, tot lustgevoel geschapen,
De malsche spieren kleedt, voor 't u omtogen wapen.
Zy, Koning van 't heelal, uw edelste onderdaan,
Bidt, in uw' arm geklemd, in u haar schepper aan;
Ontsangt uw' wil, uw wet, met eerbied, met genoegen;
En stort zich uit in 't hart dat u de borst doet zwoegen.
Kent, kent ze een wareld, kent ze een zoetheid, één genot,
Dan 't lezen in uw oog, haar wetboek, en haar God?
Gevoelt ze één trek, één drift, dan in uw hart te leven? -
Neen, stervling, 't waar zich-zelv' en u den doodsteek geven.
Men roem' my de Arria, de moedige Egâ, niet,
Die Petus 't bloedig staal van uit haar boezem biedt,
En, met Romeinschen trots, haar weêrhelfts zwak beschaamde.
Zy stierf, maar met een hart dat voor de glorie aâmde!
Ook dit was ontrouw. Ja! 't behoort den Echtgenoot
Niet minder onverdeeld dan de onbevlekte schoot.
ô Gy, der Britten roem, Homeer van later dagen,
Oorspronklijk in uw lied, der Englen welbehagen,
Gy, zanger, op den klank van wiens vergode keel
De zilvren zwanenstoet van Izis stroomgareel
| |
| |
De wieken uitslaat om zijn' nagalm op te vangen;
Kom, leen me een' enklen toon uit uw verheven zangen!
U blies de Siloïet met heilige aandrift aan.
Gy zongt geene afgoôn, gy geen' afgesleten' waan,
Maar de Almacht, maar Heur werk; gy, d'oorsprong onzer rampen.
Den zegepraal der Hel, bezweken onder 't kampen,
En 't menschdom, prooi der list, in Satans strik verward.
Maar gy, gy schetste ons ook hun onschuld, eedle Bard!
't Aartsouderlijke paar in 't eerst en zalig blaken;
't Verrukkende oogenblik van Adams blijd ontwaken;
De streelende aanblik van een weêrhelst, van een bruid,
Uit de eigen borst gescheurd die ze in haar armen sluit,
En brandend wederzoekt, en eeuwig aan zal hangen.
ô Roept ze, en 't levend rood wordt vuurgloed op haar wangen:
‘ô Gy, van wien ik ben, voor wien-alleen zy leeft,
Wier aanzijn zonder u noch doel noch oorzaak heeft!
Mijn wezen eer ik was! - ontsang, ontfang my weder,
Uw eigendom, uw vleesch, gedwee, gehoorzaam, teder.
Spreek, wil voor my, beveel; ik volg wat gy gebiedt:
God is uw wet, gy mijne, en meer betaamt my niet,
Niets, niets dan gy bestaat voor die, uit u genomen,
Uw' adem en uw bloed haar aders door voelt stroomen.
In u, haar wareldrend, haar hoofd en opperheer,
Bepaalt zich al haar wensch, haar zaligheid, en eer.
Ach! 't morgenkoeltjen ruisch' verkwiklijk door onze ooren,
Gemengeld aan den zang der vliegende orgelchoren;
De stralende uchtendzon die 't bloeiend veld ontsluit,
Schepp' parels zonder tal op 't natbedaauwde kruid;
De bloemhof walm' haar zoet; al wat dezeaard moog schenken,
Wat is 't voor Evaas hart by éénen van uw wenken!
Ja, God onttrok me uw zij', en schonk me u weêr als vrouw,
Op dat ik 't gene ik was volmaakter wezen zou.’
Zoo sprak ze in Miltons zang, dien de Englen nog hergalmen!
Zoo sprak ze in Edens hof, in 't lustprieel der palmen
Die ze overschaâuwden, en, betooverd door heur taal,
Zich bogen van 't ontzach voor haar en haar Gemaal!
Zoo spreekt ze (en sterker nog) in 't hart van elke Gade,
Die in haar edel lot Gods Almacht niet versmaadde,
| |
| |
Maar, pronkstuk van zijn hand en laatste kunstgewrocht,
Zijn meesterstuk op de aard geheel vervullen mocht!
Zy kent geen wareld, neen; geen glorie; geen tooneelen
Van ijdle mommery, die dwaze zinnen streelen.
Haar Egâ leeft ze alleen. Hem bloeit haar zuivre schoot
In telgen, zijner waard, en wie zijn ziel doorvloot.
Hem offert ze alles op met lust en welbehagen;
En fier is ze, aan zijn zij' het aakligst lot te dragen.
Verdwijn dan, welke bloem van 't oogverlokkend schoon!
Ontbladerd roosjen, breek van de ambrozijnen koon,
En, blonde schedel, schud de goudstof uit uw hairen;
De huwlijksketen bloeit in weêrwil van de jaren.
Haar goud duurt eeuwig, en verzilvert door geen tijd. -
Bevoorrecht sterveling, die haar is ingewijd!
Van waar die gruwel dan, op 't aardrijk uitgegoten -
Gedrochtlijk denkbeeld - hoe! - verwijderde Echtgenooten!
De broeder legg' de hand aan 's broeders leven! 't Bloed
Des vaders spatte 't kroost met teêrheid opgevoed
In 't aanzicht, kleve 't aan, en druipe 't van de handen!
Belang, en hartstocht, scheur', Natuur, uw hechtste banden.
Maar heiliger is de echt; maar naauwer sluit haar knoop. -
Eene eeuw, der Hel verknocht, draagt eed en trouw te koop,
Maar scheurt zich 't hart in tweên, en rijt het zich aan flarden? -
Kan zaligheid ten vloek, en hel uit hemel worden?
Wel hem, die twijflen mocht! Hy kende 't zielverdriet,
Aan 't menschlijk lot verknocht, in al zijn' omvang niet.
Het menschdom bleef hem nog beminlijk, en het leven
Een weldaad, waard den God wiens gunst het heeft gegeven.
Hij denkt zich in den schoot der huiselijke rust
Geen gruwzaam twistvuur, dat steeds voortsmeult, nooit geblust;
Geen krocht, waar haat en wrok hun sijflende adders broeien;
De wanden van 't gehuil der doemelingen loeien;
Een nooitverzaadbre gier het ingewand verteert;
Het afgewenteld leed gedurig wederkeert;
Verkwiklijk ooft en vocht zich aanbiên aan de lippen,
Om de uitgestrekte hand, den dorren mond, te ontglippen;
| |
| |
En 't folterende wiel nooit stilstaat, nooit verpoost. -
Hy maalt zich 't kwijnen niet van 't opgeofferd kroost,
Dat, jammerlijke vrucht der zegenlooze sponde,
Der oudren echt verwenscht met de eerste levensstonde. -
Doch neen, een spook der Hel vermomm' zich in heur' schiju,
Geen Echt, het werk van God, kan ooit onzalig zijn.
Heur schijn -? den naam van Echt -? ô Gruweltijd, ô zeden,
Waar de ondeugd onder 't kleed der deugden op durft treden,
't Gezag der wetten tot beschutfel heeft, en 't recht
Zijn zegel aan 't vergrijp van 't gruwzaamst misbruik hecht!
ô Zalige eeuw, eer 't goud, tot ons verderf ontgraven,
Eer weelde en dartelheid de zielen mocht verslaven;
Toen 't aardrijk heiligdom, de hemel tempel was,
Geen adder de onschuld trof terwijl zy bloemen las,
En de Echt geen outer had dan 't geen de Liefde vierde!
Maar wee de onzalige axt, de hand die haar bestierde,
Die 't eerst het vuig metaal uit 's moeders ingewand
Ontblootte, en zich vergreep aan 't schitterende zand!
Een zwarte stikdamp, straks uit 's afgronds poel gebroken,
Omhulde een wangedrocht, omringd van duizend spoken,
Die, opgedonderd door de mijnbreuk, aarde en lucht
Verpestten. Uit was 't toen met reine Liefdezucht.
Van toen verborg zich de Echt: een helslang, krom van leden,
Verdrong, in valschen dosch, de spruit van 't hemelsch Eden.
Beef teedre Jongling, beef, beminnelijke Maagd,
Voor 't monster, dat heur naam op 't schaamtloos voorhoofd draagt
En snood ontheiligt! Beeft, uw eenig heil te wagen,
Uw eeuwig, mooglijk! - Wacht uit listige verdragen
Of ijdel Kerkgebaar geen zaliging voor 't bed
Door Eigenbaat gespreid, door lage drift besmet,
En honend voor den God, haar oorsprong, en haar wreker.
Wat mengt gy de akonyt aan 's levens reinen beker,
U ingeschonken? En gy, Wijsgeer, roekloos stout,
Die over de Almacht-zelv uw oppervierschaar houdt,
Haar wetten afweegt, toetst, en afschaft of bezegelt,
Terwijl gy zeden, plicht, Natuur, en Staten regelt,
En nieuwe bronnen graaft voor waarheid en voor recht,
Of sla de handen niet aan 't heiligdom der Echt,
| |
| |
't Is, waar God zichtbaarst woont. Draag eerbied aan haar banden.
En sidder, wat Hy stichtte, onzinnig aan te randen.
Het schuddende aardrijk zie zijne oorden, beurt by beurt,
Door toomlooze oproerzueht en dwinglandy verscheurd;
Het vaderlijk gezag, verbasterd en geschonden,
Vernietigd, en verplaatst door nietige verbonden;
Het snoer der maatschappy door tuimelzucht geslaakt;
De volken tot een prooi van blinde twist gemaakt,
Waar macht en vrees voor macht zich eindloos weder streven,
En worstlen, als een storm waarvan de stranden beven,
Tot, nu, 't ontteugeld graauw de zetels nederrukk',
En dan, de menschlijkheid verplet worde onder 't juk.
Waar, waarom moet ge ook hier des Hoogsten wet vertreden,
Voor bloemen die Hy schenkt uw knellende ijzers smeden,
En oorlog zaaien in de harten? - Neen, ô neen,
De Godheid lei in de Echt Haar onverdeelbaar één.
Men zegt, eer Adam nog, uit d'eersten slaap geschoten,
Zijn weêrhelft aan de borst, waarin zy lag besloten,
Mocht drukken, en in haar zich-zelven spieglen zag;
Terwijl hy, moê gedwaald, op 't mollig moschbed lag,
En met een zuchtend hart naar 't medeschepsel haakte
Dat de eenzaamheid der aard voor hem verdraaglijk maakte, -
Dat de Almacht hem een' droom verschijnen deed voor 't oog.
Het scheen, of Edens hof, of alles, zich bewoog,
En de Eeuwige afdaalde om zijns gunstlings klacht te ontfangen.
‘Wat wilt gy (riep Gods stem)? ontdek uw zielsverlangen.’ -
Hy antwoordt: ‘Groote God, zie al wat adem heeft;
't Paart alles met een gade in wie zijn weêrschijn leeft:
En ik -! ik ben alleen. - Wat kostte 't, op mijn beden,
Uit d'eigen' klei met my een deelgenoot te kneden,
Met wie ik danken, en uw weldaân smaken moeht!
Dan waar mijn lot volmaakt; dan ware uw werk volwrocht’!
De Godheid schudde 't hoofd, en greep een handvol aarde,
En bootste 't tot een vrouw, die hy aan Adam paarde.
't Was Lilith; Lilith, ach! - Geheel haars egaas vreugd,
Bekoorlijk in gestalte, en hem gelijk in jeugd,
Zal ze Adam dierbaar zijn en zijn geluk vohnaken! -
Ach hemel! vruchtloos lacht de wellust van haar kaken;
| |
| |
En vruchtloos strookt zijn hand 't aanminnige gelaat;
Of legt haar de offers voor van palmbosch en granaat;
Of leidt ze door een beemd van lelien en rozen;
En smelt van liefde en lust in 't eerbre liefdekozen.
De trotsche weigert zich en slaat zijn gaven af.
‘Hoe (zegt ze)! 't is één God, die beiden 't leven gaf,
Eén stof, waaruit wy zijn; en gy, zoudt ge u vermeten,
My de uwe, en dezen hof uw eigendom te heeten?
'k Begeer uw giften niet; een deel behoort aan my:
Gelijk zijn we in geboort', gelijk in heerschappy.
Zoek arbeid of vermaak; ik zal het mijne vinden!’ -
Zoo spreekt ze, en zweeft in 't rond op vleugels van de winden.
Gods Englen voeren haar van uit haar woeste vlucht
Te rug: - ze ontvliedt op nieuw, en heft zich in de lucht,
En werpt zich, afgeweerd van 't hemels zalige oorden,
Den Duivlen in den arm, om Adams kroost te moorden.
Zie daar Gelijkheid in haar werking. - ‘Groote God!
(Roept Adam) 'k heb gedwaald: voleindig Gy mijn lot!’ -
Thands schrikt hy en ontwaakt; maar (hemel!) hoe bewogen! -
Wat schouwspel toont zich thands voor zijn ontsluitende oogen!
't Is Eva, 't is de vrouw, die God hem heeft bestemd,
(Zijn hart verkondt het hem, dat thands in vreugde zwemt)
Die vleesch is van zijn vleesch, en aandeel van hem-zelven.
‘Beheerscher (roept hy uit) van aard en stargewelven!
Gy, Gy-alleen zijt wijs. Gy schonkt my mijn manïn!’
Hereening met zich-zelv', zie daar de huwlijksmin!
Zegt my, beemden en valleien,
Holle rots, en tierig woud,
Waar Gods schepsels spelemeien
Als Natuur hun bruiloft houdt;
Waar de boschleeuw zijn leeuwinne,
Waar de ram het ooilam dekt;
En de tooverkracht der minne
't Vischjen uit zijn stroombed trekt:
Zegt my, wat er in dat woelen
| |
| |
In dat juichen, in dat joelen,
Meer dan dronkenschap berust?
Ach! de gloed der zonnestralen
Drijft de gisting in het bloed;
En wat leeft door ademhalen,
Bruischt en huppelt van den gloed.
Teelzucht prikkelt hart en nieren,
Door een Lentekoorts ontgloeid.
Bosch en veldhaag tierelieren;
De Echo voert naar verre heiden
't Hijgend wrenschen door de lucht,
Van den springhengst uit de weiden,
Aan de gâ, die om hem zucht.
Teelzucht stompt des tijgers tanden,
Voor zijn weêrpaar zacht en teêr:
De aspis van Cyrenes zanden
Legt vergis en wrevel neêr.
Maar - de jaartijd is verstreken,
't Ziedend bloed heeft uitgegest,
En - gevoel en liefde weken
Uit het moordvol gruwelnest. -
Aan de bron der liefde nader,
Daalt de vogel uit de lucht,
En zijn hart gevoelt zich vader
Van zijn naauw verwekte vrucht.
't Gaaitjen stooft het pluimloos kieken,
En hy deelt haar kindermin,
Wappert om op vlugge wieken,
| |
| |
Maar het jong beproest zijn krachten,
En die teêre knoop schiet los.
't Rijst op de uitgebreide schachten,
En verliest zich in het bosch:
Met den vader en de moeder
Houdt nu man en gaaitjen op;
Ieder zoekt zich lust en voeder
In een eik of lindentop. -
Anders heeft u God beschoren,
(Telgen uit een' hooger stam!)
Die de Vrouw, voor u geboren,
Uit uw' eigen' boezem nam.
Hy verdeelde tot hereenon;
Hy hereent voor de eeuwigheid.
't Laatste licht heeft uitgeschenen,
Eer het echte paar zich scheidt.
Hallel Hem, die 't stof verengelt,
De aard verhemelt, door een echt
Die de zielen samenmengelt,
Niet in breekbre snoeren vlecht!
Juicht, gelukkige Echtgenooten!
Wat de zaligheid voltooit,
Is in éénen band besloten,
En die band ontbindt zich nooit.
|
|