| |
| |
| |
Winter.
Weg is 't bloempje, weg is 't loover;
't Stuift de naakte velden over,
Vliedend voor den noorder togt.
Schijnt de heldre gloed gebroken,
Die, door eigen warmte ontstoken,
Ons zoo minzaam koestren mogt.
Uitgeblakerd zijn de vonken,
Die op groene heuvlen blonken;
Uitgeblakerd is het vuur,
Dat, verspreid in heldre stralen,
Vrolijk schitterde in de dalen,
Bij het duizendkleurig pralen
Leven schenkende aan natuur.
Vastgeklemd aan 't dorrend rietje,
Kwijnt het, anders vrolijk, vlietje,
In zijn kabblen eerst zoo vlug.
Roerloos is het helder stroompje;
't Schuurt niet meer langs 't groene zoompje;
't Kaatst het beeld van plantje of boompje
In zijn kalmte niet terug;
Waar, bij onbewolkte dagen,
't Riempje, dartlend uitgeslagen,
In de golfjes plassen mogt;
Waar de snelle bootjes dreven,
't Wimpeltje werd opgeheven;
Waar het zeiltje vlug mogt zweven,
Zwellend van den zoelen togt.
Ach! wat mag dat vrolijk schijnen!
Alles schijnt verkleumd te kwijnen.
Door de wintervorst verrast,
Heeft de stroom zijn kracht verloren,
Voelt zijn zachte golving storen,
En schijnt in zichzelf te smoren,
Ongevoelig voor zijn last.
| |
| |
Waar de landjeugd blij vergaarde,
Troepswijs speelde, dartlend paarde,
Is het eenzaam, doodsch en naar;
Winden, die er buldrend loeijen,
Doen de sneeuw te zamen vloeijen
En tot steile bergen groeijen,
Dreigend prangend aan elkaar.
Uit het bar en donker noorden
Snelt langs heuvel, veld en boorden
De onbetembre wintervorst;
En geen vlietje, beekje of stroompje,
En geen plantje, kruidje of boompje,
En geen veldje, beekje of zoompje,
Dat zijn juk niet kwijnend torscht.
Slechts de zeegod, woedend bruisend,
Buldrend tegen de ijsschots druischend,
Worstelt woelend uit den band,
Doet den dwingland rugwaarts snellen,
Die hem in den band dorst knellen,
Wijl de golven steigrend zwellen,
Vlieden aan het huilend strand.
Doch hij laat, in toorne ontstoken,
Zulk een smaad niet ongewroken,
En zijn wrevel groeit slechts aan:
Door de baren weggedreven,
Doet hij de angstige oevers beven,
En, ontzettend opgeheven,
Dreigt hij 't al te doen vergaan.
Langzaam nadren ons de dagen,
Schuw hun heldren glans te wagen
Aan den zwarten neveldamp.
Traag voor ons gezigt verschenen,
Zijn zij weder snel verdwenen,
Kwijnende in de nachten henen,
Als een uitgeblaakte lamp.
| |
| |
Zoo, als geen ontijdig woeden
Van de felberoerde vloeden,
Als geen vroege herfst-orkaan,
Als geen noodweer, losgebroken,
Boven onze kruin ontstoken,
't Hulkje, in 't golvend nat gedoken,
Eer wij 't duchten, doen vergaan;
Zoo, wanneer 't de levensbaren
Ongestoord ten eind mag varen,
Dekt de winter eens ons hoofd;
Daar wij, in 't vertragend drijven,
Eens verkleumen en verstijven,
Tot wij eindlijk roerloos blijven,
Door het tobben afgesloofd.
't Bloed, dat wij, bij 't duurzaam gloeijen,
Snel door de adren voelen vloeijen;
Dat nog onbedwingbaar bruist;
Dat, verhit door 't tegenstreven,
In het hart den moed doet leven,
Die, nog wars van toe te geven,
't Dreigend noodlot tegendruischt;
Ach! dat bloed zal trager snellen,
Niet in hart en adren zwellen
Met die onasmeetbre kracht;
En de gloed, wiens helder gloren
Thans de driften aan kan sporen,
Door geen kouden dwang te smoren,
Kwijnt eens in den sombren nacht.
Maar, mijn lieve! zoudt gij schromen,
Om den winter door te komen?
Neen! hij heeft zijn zoetheid ook;
En de sneeuw daalt in de vlekken,
Om zich stuivende uit te strekken,
En het plantje zacht te dekken,
Dat in 't hart der aarde ontlook.
| |
| |
Zoo dekke, als de bruine lokken
Vlieden voor de witte vlokken,
Ons een hagelblanke naam!
En de aan ons zoo dierbre spruitjes
Warmen we, als de sneeuw de kruidjes;
Schutten hen voor gure buitjes,
Zonder smet en zonder blaam.
Voor die spruitjes, voor die plantjes,
Lieve en onafscheidbre pandjes,
Breekt een nieuwe lente door.
Laat dan 't bloed zijn loop vertragen,
't Hoofd de witte sneeuwvlok dragen;
't Hart, waar' 't ook met ijs omslagen,
Blaakt in onverkoelbren gloor.
In dien warmen gloor gekoesterd,
En getroeteld en gevoedsterd,
Ja! zij zullen zamenhechten,
Den gebogen stam omvlechten,
Die zich nog tracht op te regten
Met den kaal gestormden top.
Laat dan ijs en sneeuwjagt drijven;
Laat verkleumen en verstijven,
Wat geen heldren gloed meer voeelt:
Harten, liefdrijk zaamgevloten,
Door hun teerbeminde loten
Naauw omstrengeld, vast omsloten,
Gloeijen eeuwig onverkoeld!
|
|