hunne gebreken aan te wijzen. Niemand is zonder gebrek; ik wenschte wel, dat gij mij ook mijne gebreken vrijuit openbaarde.’ - Zij drong hierop sterker en sterker aan. In 't einde sprak whiston: ‘Naardemaal uwe Majesteit er zoo sterk op staat, moet ik gehoorzamen. - Met den voortijd komt er zeer veel volks in Londen, om hunne zaken te verrigten. Allen verlangen zij zeer natuurlijk om den Koning en de Koningin te zien. Nergens kunnen zij die begeerte gemakkelijker en gereeder voldoen, dan in de Koninklijke kapel. Maar die landlieden, welke aan zoodanige dingen niet gewoon zijn, staan verwonderd, wanneer zij zien, dat uwe Majesteit, bijkans gedurende de geheele Godsdienstoefening, met den Koning fluistert: dit doet hun vreemd; zij vertrekken met vreemde indrukken, en doen hunne landslieden, als zij t' huis komen, des een verslag, 't welk (het sta mij vrij zulks te zeggen) niet zeer tot eere van uwe Majesteit strekt.’ - De Koningin antwoordde: ‘Het spijt mij. Ik geloof, dat er maar al te veel waarheids is in 't geen gij zegt. Maar ik bid u, Mijnheer whiston, vermeld mij meer!’ - ‘Verschoon mij,’ hernam de schrandere en voorzigtige man; ‘laat ik zien, dat uwe Majesteit dit gebrek verbetere, eer ik Haar andere zeg!’