Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
wanneer de dagen kort zijn. Een Prediker, die veel loops had, maar het doorgaans wat lang maakte, breidde zijn onderwerp (het berouw) in de namiddagspredikatie zóó lang uit, dat het reeds een uur donker was, eer hij gedaan had. Naauwelijks was de leerrede ten einde, of een der hoorders vraagt met luider stemme om gehoord te worden. Men luistert met aandacht; en dezelfde persoon gaat voort met te zeggen: dat de heilige man, die daar even met zoo veel zalving gesproken had, een zoo levendigen indruk op hem, armen zondaar, gemaakt had, dat hij het voornemen had opgevat, zijn leven geheel te verbeteren; en dat hij, om een bewijs van zijne boete te geven, in 't openbaar belijdenis wilde doen van alle zijne misdaden. Hij bekende dan, dat hij, van beroep een Advocaat, het vertrouwen zijner Cliënten bedrogen had, door hunne belangen aan derzelver partijen voor geld bloot te leggen; dat hij voorts een slecht Zoon, een slecht Echtgenoot, een slecht Vader geweest was; en, na nog veel meer misdrijven te hebben opgeteld, besloot hij zijne aanspraak daarmede, dat hij een doorslaand bewijs der opregtheid van zijn berouw wilde geven, door zijn' naam te noemen. Hij zeide daarop, dat hij die en die Advocaat was, daar en daar wonende. Doch naauwelijks had hij uitgesproken, of eene andere stem riep uit, dat hij het loog als een schelm; dat hij, die thans sprak, de genoemde Advocaat was, en niets bedreven had van 't geen hem zoo lasterlijk was aangewreven. Hij verzocht verder, men mogt toch den deugniet vatten, die daar even gesproken had, en hem strafsen voor de godvergetene pots, die hij hem, den spreker, had gespeeld. Maar het was reeds te laat; de geslepene guit had naauwelijks de stem van den Advocaat gehoord, of hij was bedacht geweest op een goed heenkomen, en, in weêrwil van alle nasporingen, heeft men hem nimmer kunnen ontdekken. |
|