Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Raad, waar gij zijt!Indien ik de tooverroede van de Fé morgane, voor een dag, te mijner beschikking had, zou ik mij een genot naar mijn hand verschaffen; en zie hier, waarin het zou bestaan. Op eenen schoonen voorjaars- of zomer-dag, zou ik, in een der beschaafdste landen van het zuidelijk Europa, iemand opligten, bekend om zijnen geest van waarneming, en vereenigende met deze hoedanigheid kunde, ondervinding, zoo als het reizen verschaft, en wereldkennis. Ik zou hem dwars door de lucht naar Petersburg voeren. Gedurende den overtogt zou hij geblinddoekt zijn; in dezen toestand zou ik hem naar dat gedeelte der Neva brengen, waar de schepen met koopwaren aankomen, in het kwartier der oude beurs. Vóór hem den blinddoek af te nemen, zou ik tot hem zeggen: ‘Mijnheer, raad, waar gij zijt!’ ‘Ik bemerk,’ zou hij mij zeggen, ‘eenen reuk van koopwaren, ik merk ingepakte goederen; afwisselende geuren van oranje-appelen, van citroenen, van noten, van leer, van rozijnen, omringen mij. Op het oogenblik wordt mijn oor getroffen door het geraas der katrollen en het geschreeuw der matrozen, die koopwaren hijschen; ik bespeur het teer des touwwerks; ik hoor schepen kalefateren; ik hoor Engelsche, Deensche, Zweedsche, Duitsche en andere woorden, die mij onbekend zijn en wel zeer vreemd luiden: ik moet in de haven van eene koopstad zijn.’ Dan zou ik mijnen reiziger den blinddoek | |
[pagina 22]
| |
ontnemen, in verrukking dat hij juist geraden had. Ziende een bosch van masten, het bonte mengsel der verschillende kleederdragten rondom zich wemelen, zou hij zich genoegzaam schadeloos gesteld achten voor een oogenblik van het licht beroofd te zijn geweest. Ik doe hem den blinddoek weer om, en met eenen nieuwen sprong bevinden wij ons, mijn opmerker en ik, in het midden van den zomertuin. Wij wandelen in de groote laan; in de schaduw harer majestueuze boomen ademt men eene aangename frischheid. Het is de verzamelplaats van de fatsoenlijke wereld in de hoofdstad. Er zijn oogenblikken van drang; men maakt elkanderen plaats, men ontwijkt elkander; de wrijving der kleederen kondigt onwillekeurige botsingen aan. Alles is welvoegelijkheid in deze trotsche allé; alles spreidt er de weelde en den rijkdom ten toon; een dampkring van aangenaam reukwerk gaat voor en volg groepen van elegante vrouwen; het is venus, door haren Zoon herkend aan den ambergeur, die van haar goddelijk haarvlechtsel uitgaat. Onder de mannen vertoont zich nu en dan een kruis in het knoopsgat; somtijds laat zich eene ster bespieden onder het hulsel van een nederig jasje; schitterende lakkeijen, Negers, Turken in liverei, kleine knaapjes op het Chineesch gekleed, loopers, dragende schals over hunne armen, of zakdoeken, ten gebruike hunner meesteressen; eene lange reeks van equipages, aan de onderscheidene uitgangen van den tuin gerangschikt. De verscheidenheid van dit tooverachtig schouwspel treft mijnen opmerker met verbazing; ik vraag hem, waar hij gelooft te zijn? ‘Het is eene andere wereld,’ zegt hij, ‘dan die van zoo even; het is eene rijke stad, maar het is niet meer eene koopstad. Ik geloof in de nabijheid te zijn van een schitterend hof; maar ik weet niet, in welke stad.’ Opdat mijn opmerker niet bespeure, dat zijne luchtreizen zich binnen denzelfden kring bepalen, onderwerp ik hem telkens bij het begin aan de kuur van den blinddoek: uit den zomertuin breng ik hem over naar het midden | |
[pagina 23]
| |
van het eiland Krestowsky. Van alle kanten burgerlieden, kunstenaars, die van hunnen arbeid poozen, sommigen kegelende, anderen wandelende met de pijp in den mond. Dezen, met hunne vrouwen en kinderen op het gras uitgestrekt, gebruiken thee uit een' grooten koperen waterketel, anderen drinken bier, of eten koud vleesch, of melkspijzen op een servet, over het zand uitgespreid. Zij zingen, zij keuvelen. ‘Mijnheer,’ zegt mijn luchtreiziger, ‘op het oogenblik kon ik in Frankrijk zijn; dit hier is de markt eener kleine stad in Duitschland. Ik herken de taal, de gezangen, de vreugdetoonen. Ik moet wel verre van het oord zijn, waar wij uitgingen!’ Eensslags plaats ik mijnen reiziger voor Kammeni-Ostroff. Ik zet hem op de brug neder; het betooverd eiland ontwikkelt zich voor ons oog; het schijnt op zilveren baren te drijven; het is omzoomd met wellustige bosschaadjen, met boomen van eene majestueuze hoogte, wier loof zich in de koelte wiegt. Op den achtergrond van dit groenend tooneel zijn hier en daar eene menigte van keurige woningen gezaaid; het geel, het wit, het rozenrood, het hemelsblaauw, de lagchendste kleuren vereenigen zich op derzelver voorgevels; het oog kan niet ontdekken, op welke wijze zij zijn gebouwd geworden; men zou zeggen, dat ze van porselein of wel van kaartpapier waren, naar verkiezing geknipt en geschilderd, ten einde tot sieraad te verstrekken; zoo ligt, dat zij het gras naauwelijks schijnen te drukken: zij kunnen in Frankrijk, in Italië, in Engeland, in Holland, in China te huis behooren; maar in haar geheel behooren zij nergens te huis. Deze luchtstreek moet zacht zijn, moet alle luchtstreken vereenigen; de hemel is schoon, het water is helder, de groei is frisch en sterk. Dit eiland is omringd van een aantal andere eilanden; overal water, overal groen; overal enkel tooverij en verblinding. ‘Mijnheer, ik weet niet, waar ik ben: ik ken noch den stijl der bouworde, noch de luchtstreek, noch het plantsoen.’ Ik breng mijnen reiziger op de nieuwe wandeling bij de | |
[pagina 24]
| |
Admiraliteit. ‘Ziedaar Engelschen,’ zegt hij, ‘ziedaar Turken, ziedaar Spanjaards, ziedaar Armeniërs; deze menschen zijn geboren aan den voet van den Caucasus. Ik heb deze volken op platen gezien, hier zijn zij in natura; zij handelen, zij loopen rond, als om zich te vertoonen: is het eene misleiding, of wel wezenlijk?... Zij spreken elk hunne taal. Het is eene verzamelplaats van verschillende natiën; maar het zijn geene kooplieden. Deze gebouwen zijn niet die eener koopstad. Ziedaar een paleis, hetwelk de woning eens grooten Monarchs moet zijn. Welke verbazende uitgebreidheid! welke ontzagverwekkende grootheid! Ik moet in eene der eerste residentiën van Europa zijn.’ De blinddoek wordt weer omgedaan, en mijn opmerken bevindt zich in het gezigt der Newsky. ‘Zie rondom u,’ zeg ik hem; ‘beschouw, Mijnheer, deze huizen, en zeg mij, waar gij gelooft te zijn?’ - ‘Deze smaakvolle huizen, deze hotels met platte danken worden,’ zou hij mij antwoorden, ‘in Italië, in Frankrijk aangetroffen; zij zijn eenvoudig en van eenen bevalligen smaak; maar geheel geen onderscheidend kenmerk duidt derzelver vaderland aan. Deze bestrating hoort niet aan de stad Londen; Londen heeft er geene van graniet; hare straten zijn noch zoo breed noch zoo uitgebreid. Amsterdam noch Venetie bieden eene gracht van deze prachtigheid aan; die dáár zijn niet de eentoonige baksteenen van Holland, noch de sombere gondels der Lagunen. De Lagunen zijn niet bezoomd met breede en geplaveide straten; en geene kaaijen van graniet, geene ijzeren balustrades omringen de wateren van den Amstel. Deze straat overtreft in lengte de beroemde straten van Berlijn; noch Turin, noch Florence bezitten er, die de uitgebreidheid van deze hebben. Ik zie niet de aloude gedenkstukken van Rome, maar ik zie zuilen van marmer; het marmer en graniet stralen overal in het oog; overal vind ik eene frischheid, eene elegantie, gelijk ik nergens gezien heb. Londen, Weenen hebben deze equipages niet; daar is de | |
[pagina 25]
| |
beweging groot, hier is ze luidruchtiger en overhaaster. Deze stad, Mijnheer, is eene der eerste steden van Europa. Het is de vijfde, door welke gij mij heden doet trekken,’ zegt mijn reiziger. Hem aldus in onzekerheid houdende, plaats ik hem eensslags in het midden van eenen hoop landbewoners. Hij is op de Hooimarkt. Hij schrikt voor deze dikke baarden, voor deze borstelige kinnen, voor deze menschen in grove pelzen, of in pij, en in haren mutsen; deze ruige borsten, deze ontbloote halzen, deze kielen van grof linnen, deze schoenen van boombast verbazen en verstommen hem. - ‘Welke rijtuigen! welke gespannen! van mijn leven heb ik dergelijke niet gezien. Wat beteekenen die houten jokken op de halzen der paarden? Alles is boersch en sterk; alles is vreemd, tot het voorkomen der beesten toe. Doch, uit wat woest land komt die man, die geen ander rijtuig heeft dan zijn paard, aan twee lange planken vastgemaakt, wier vereenigde einden langs den grond slepen en voortbrengsels van het land voeren? Nimmer heb ik van zoo nabij de kindschheid der menschheid en hare ellende gezien!... Ziedaar, Mijnheer, de zesde stad, in welke gij mij gebragt hebt,’ zegt hij; ‘deze menschen en deze rijtuigen zijn de woningen, die deze ontzaggelijke plaats omringen, geheel vreemd. Gij hebt mij van het eene uiterste der beschaving tot het andere doen overgaan.’ ‘Gij hebt, Mijnheer,’ zou ik hem dan zeggen, ‘slechts eene en dezelfde stad gezien, en in uwe verschillende togten zijt gij in denzelfden omtrek gebleven. Raad, Mijnheer, waar gij zijt?’ ‘Deze stad,’ zou mijn opmerker zeggen, ‘zoo zij in Europa is, kan geene andere dan Petersburg zijn. Een voorkomen, zoo treffend, zoo verscheiden, met zoo groote trekken geteekend, is het deel van geene andere stad van Europa. Deze schijnt allen volken toe te behooren, meer dan ééne luchtstreek te bevatten, en alle uitersten te vereenigen.’ | |
[pagina 26]
| |
Gelukkig de bezitter van de tooverroede van morgane! hij gaat, zonder verplaatsing, van de eene schilderij, van de eene treffende tegenstelling tot de andere over. Maar ik, arme wandelaar, die geene tooverroede te mijner beschikking heb, ik kan niet met dezelfde snelheid eene zoo rijke verscheidenheid van tafereelen doorloopen. De vlugste rossen zouden in geene vier-en-twintig uren eene reeks van zoo groote afstanden kunnen doorrennen. |
|