Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Eenige bijzonderheden, IJsland betreffende, en bovenal de heetwater-bron, onder den naam van de geyser bekend.(Ontleend uit het Journal of a Tour in the Summer of 1809, by william jackson hooker, F.L.S. Fellow of the Wernerian Society of Edimburg. 1811.)
Of het noorden van Schotland het Ultima Thule der Ouden ware, dan niet, ligt ons weinig aan gelegen, naardemaal de zetel der Zeevaart van de Middellandsche Zee en de Levant verplaatst is in den Atlantischen Oceaan en het westen van Europa. Na de ontdekking van het Zeekompas, was niet te verwachten, dat de Engelschen en andere Volken, hunne mededingers op den woesten Oceaan, zouden nalaten, hunne ontdekkingen ook noordwaarts voort te zetten, om landen, voorheen onbekend, mede aldaar op te doen. 't Is waar, zachtere luchtstreken zijn altoos in hoogere achting geweest, van wege de voortbrengselen, welke zij opleveren, zoo zeer strekkende om zinnelijk genot voldoening te verschaffen. Weining keurigs of zinstreelends kon men verwachten te zullen aantreffen in oorden, veelal met ijs en sneeuw, de verdelgers van groei, overdekt; waar het dierenrijk in vele opzigten voedsel derft, en geene hope, om iets het leven veraangenamends te zullen vinden, zich opdeed. Dan, de wijdstrekkende Zee mogt niet ondoorzocht blijven; de moedige zeelieden vorderden daarvan schatting; en misschien is er geen stouter en voldingender proeve van de heerschappij des menschen over den kloot, welken hij bewoont, dan die de Zeevaart oplevert. De handel vond in de voortbrengselen van de noordelijkste Zeeën waren, die t'huis met groot nut en voordeel konden gebruikt worden; de groote visschen, bewoners der diepte op de kusten van Spitsbergen en Nova Zembla, werden gezocht, gevangen en ten veelvuldigen gebruike verkeerd. Het Eiland IJsland ligt in den weg naar deze hooge noordelijke gewesten. 't Zelve werd omtrent den jare 861 | |
[pagina 11]
| |
ontdekt door eenen Zeeroover, wien een storm daar heen dreef. Naderhand werd het allengskens bevolkt door vlugtelingen, die de dwingelandij elders ontweken, tot den jare 874. Ten jare 1260 werd het Eiland aan Noorwegen onderworpen; het lot diens Rijks volgende, behoorde het 1387 aan Denemarken. Dan, schoon de IJslanders, staatkundig beschouwd, Deensche onderdanen zijn, doet er zich nog een onderscheid op tusschen de afstammelingen der oude bevolking en der Denen, die in het landsbestuur geplaatst zijn. Groot is de gemeenschap tusschen Groot-Brittanje en IJsland nimmer geweest. Dan, wij hebben van dit Eiland keurige berigten bekomen door Dr. uno van troil, die, met de Heeren joseph banks en solander, ten jare 1772 derwaarts eene reis ter waarneminge deedGa naar voetnoot(*). In 1809 stelde de Heer joseph banks den Heere hooker voor, met hem dit Eiland te gaan bezigtigen. De Heer hooker heeft een Dagverhaal van dien togt geschreven en laten drukken; doch niet voor elk te koop gesteld. Een Engelsch Maandwerk deelt er ons eenige bijzonderheden uit mede, welke wij onzen Lezeren niet willen onthouden.
De luchts- en weersgesteltenisse op IJsland laat zeldzaam aan de vruchten des velds toe, de volle rijpheid te bekomen; schoon de zomer des jaars 1809 buitengemeen ongunstig was voor het groeijend rijk in 't algemeen, uit hoofde van den veelvuldigen regen. - Men | |
[pagina 12]
| |
voege hier nevens, dat een zeer groot gedeelte des Eilands steeds met ijs omkorst en met sneeuw bedekt is; andere gedeelten zijn tot eene altoosdurende dorheid verwezen, van wege de onvruchtbare wildernissen rondsom het gebergte, alsmede de rotsen, die zich in de best bebouwde gedeelten opdoen; terwijl heetwater-bronnen veel gronds beslaan. Gering is dus de hoeveelheid van bebouwbaar en vruchtbaar land. Het persoonlijk voorkomen der inboorlingen heeft weinig of niets innemends voor den buitenlander. Op het eerste gezigt ontdekt deze maar al te veel teekens van eene huidziekte aan de handen en eene afzigtige bevolktheid op het hoofd der IJslanderen van beide de seksen. Dit is te meer te verwonderen, daar zwavel en zwavelachtige wateren nergens veelvuldiger zijn. Eenige weinige oogenblikken, aan de zorge voor reinheid besteed, zouden ruim vergoed worden door het aangenaam gevoel der verlossing van die onaangename gewaarwordingen, welk een en ander het gevolg van onreinheid is. Men moet echter bekennen, dat, in beide die gevallen van afzigtigheid, onder de voornaamste inboorlingen zeer vele uitzonderingen plaats vinden. De lagere volksklassen zijn ten uiterste arm, ja zoo, dat de vrouwen het noodige dikwijls derven tot het grootbrengen harer kinderen: en daar deze Eilanders zoo weinig gemeenschaps met andere Volken hebben, doet er zich weinig hope van verbetering op. Niettemin moet men erkennen, dat de IJslanders, onder andere goede zielshoedanigheden, in 't algemeen eene weltevredenheid bezitten over den stand, waarin de Voorzienigheid hen geplaatst heeft; een diep gevoel van de zegeningen, welke zij mogen genieten, is bij hen een heerschend begrip. Door de ligging en de armoede zijns geboortelands afgesneden van alle gemeenschap met gelukkiger luchtstreken, waar overvloed en weelde heerschen, heeft een IJslander geen begrip van derzelver bestaan; hij eet zijn' gedroogden visch en sterke boter met een dankbaar hart. Hij gevoelt de | |
[pagina 13]
| |
Vaderlandsliefde in eene zoo grote mate als de inwoner van eenig land. Vuurbrakende bergen, aardbevingen, ziekte en hongersnood zijn niet magtig om hem den geboortegrond te doen verlaten. De weinigen, die, nu en dan, naar Denemarken overstaken, betuigden hun ernstig en sterk verlangen om naar huis te keeren, niettegenstaande alles, wat men aanwendde, om hun het verblijf aldaar aangenaam te maken. De man, die hooker's gids was op zijne meeste omzwervingen in IJsland, had twee jaren te Koppenhagen gesleten, en, schoon hij hem toestond, dat het daar eene zachter luchtstreek was en men er beter spijs en drank vond, moest hij echter betuigen, veel liever zijne dagen te slijten op den voorvaderlijken grond. Van der IJslanderen goed zedelijk bestaan geeft de Heer hooker eene gunstige getuigenis. Voor eene bevolking van omstreeks 48000 ingezetenen vond hij slechts één gevangenhuis; en in 't zelve, op den tijd dat hij er kwam, kort vóór de zitting van het Geregtshof, was slechts één misdadiger (en dit was meer, dan het geval, zints lange, geweest was), en zaten er nog zes om kleine overtredingen. Koelheid van gesteltenisse en aswezigheid van verzoekingen ter overtreding schijnen hiertoe grootelijks mede te werken. De godsdienstverrigtingen der IJslanderen maken weinig of geen vertoons. Hunne kerken zijn lage, gemeene gebouwen, van binnen zonder eenige sieraden. Alles gaat er hoogst eenvoudig toe. Dan, zij schijnen de inwendige kracht van den Godsdienst te kennen en nederig uit te oefenen. Geleerdheid zou men bijkans vergeefs zoeken in een land, van welks geleerden in vroegeren tijde zoo veel gesproken is. De kleeding der IJslanderen smaakte den Heere hooker niet: die der vrouwen beschrijft hij breedvoerig; uit dezelve blijkt, dat bij de aanzienlijke geene pracht ontbreekt; zilver vergulde sieraden vallen zeer in den smaak, en vertoonen zich op eene kwistige wijze bij statelijke | |
[pagina 14]
| |
gelegenheden. - Hij vond zich eens op een' meer dan gewonen maaltijd genoodigd, op welken de spijsverteringskracht op eene meer dan gemeene proeve gezet werd. Ter gelegenheid van dit onthaal, geeft hij berigt van eene zeldzame gewoonte. Aan tafel werden zij bediend door twee vrouwen, zoo wél, ja prachtig gekleed, dat hij ze voor geene dienstmaagden konde houden. Hij vernam naderhand, dat zijne gissing gegrond geweest was, en dat het altoos de gewoonte is, dat de vrouwen van den huize de tafel bedienen, wanneer er vreemdelingen ten maaltijd zijn. Van de twee, die te dezer gelegenheid die bezigheid verrigtten, ('t welk hier niet voor laag of vernederend wordt aangezien) was de oudste eene weduwe van een' geestelijken en de jongste hare dochter, beide heusch in 't voorkomen en er wel uitziende. Onder de bijzonderheden dezes Eilands waren de Heetwater-bronnen de voorwerpen, die hooker's aandacht sterkst trokken, en haar voornamelijk bezig hielden. Wij deelen hier mede het verslag en de waarnemingen wegens de voornaamste, de Geyser genaamd. ‘Een groote kringswijze gevormde mond verhief zich tot eene aanmerkelijke hoogte boven die, welke de meeste andere bronnen omringden. Dezelve was donker-graauw van kleur, aan den buitenkant oneffen, doch inzonderheid naar den kant van het bekken bezet met veelvuldige steenachtige verhevenheden, en geheel overdekt met eene fraaije omkorsting; zoodat men het voorkomen dier verhevenheden voegelijk kon vergelijken bij een bloemgewas. Den top van dezen steenachtigen mond bereikende, zag ik neder in eene volmaakt cirkelvormige kom, die allengskens afliep tot den mond of de pijp, of den krater in het midden, waaruit het water voortkwam. Deze mond lag tusschen de vier en vijf voeten beneden den kant van het bekken, en bleek mij, bij nadere afmeting, zeventien voeten van elke zijde af te liggen: het grootste verschil in den afstand was niet meer dan één voet. De binnenkant was niet ruw, als de buitenzijde, maar schijnbaar effen, schoon op het aan- | |
[pagina 15]
| |
raken ruw als eene vijl. In 't geheel bespeurde men er niet de kleine verhevenheden en bloemswijze uitgroeijingen, als aan de bovenzijde; alles was enkel bedekt met ontelbare kleine hoogten, op vele plaatsen glad gesleten door het vallen des waters. Het was toen niet mogelijk in de kom te gaan: want dezelve was bijkans tot den rand gevuld met water, zoo helder als ik immer zag. In het midden kon men eene kleine opbruising bespeuren en een breede doch niet dikke wasem, die echter in hoeveelheid en digtheid van tijd tot tijd toenam, zoo dikwijls de opbruising sterker werkte. Te negen ure hoorde ik een hol onderaardsch gedruisch, 't welk zich, in zeer korten tijd, drie malen herhaalde; de twee laatste keeren volgde zulks spoediger dan de eerste of tweede maal. Het geleek volkomen op het geluid van op een' afstand afgeschoten kanon; en elk dezer geluiden ging vergezeld met eene merkbare, doch ligte schudding der aarde: bijkans onmiddellijk daarna vermeerderde de koking des waters en de wasem: alles was in eene sterke werking. In den aanvange rolde het water alleen, zonder veel geraas, over den rand van de kom; dan zulks werd terstond gevolgd door een' watersprong, ter hoogte van tien of twaalf voeten, en die slechts het water in het midden ophief, maar vergezeld ging van eene sterke en veel geraas makende uitbarsting: deze watersprong viel terug, zoo ras dezelve zijne grootste hoogte bereikt had, en alsdan liep het water nog sterker over den rand, dan te voren; en in minder dan eene halve minuut volgde een tweede sprong, op dezelfde wijze als de voorgaande. Eene andere overvloeijing van het water volgde, en alles liep meerendeels in de kom. Vervolgens zag ik een dezer sprongen, die eene kolom van water niet minder dan negentig voeten in de hoogte wierp, en omtrent vijftig voeten in diameter had. De basis van dezen watersprong was een ontzettend groot ligchaam van witten damp of schuim. Hooger op, te midden van de dikke wolken van damp, die uit de pijp | |
[pagina 16]
| |
kwamen, zag men het water in eene gesloten kolom oprijzen, welke, op eene veel grooter hoogte, in ontelbaar vele lange, smalle strooken van schuim zich verspreidde, die of in eene regtstandige rigting zich in de lucht verhieven, of ter zijde af tot op een' verbazenden afstand zich verspreidden. De buitengewone doorzigtigheid des waters, en het schitteren der waterdruppelen in het schijnsel der zonne, bragt veel toe aan de schoonheid van dit schouwspel. Zoo ras de vierde straal was uitgeworpen, die veel minder was dan de vorige, en naauwelijks twee minuten van den eersten verschilde, zonk het water schielijk in de kom weg met een geruisch, en men zag niets meer dan eene kolom van damp, welke steeds was toegenomen van den aanvang der uitbarstinge af, en nu regtstandig tot eene verbazende hoogte oprees, dewijl er bijkans geen wind was; onder het klimmen breidde deze damp zich allengskens uit, maar nam in digtheid af, tot dat het opperste gedeelte zich ten laatste in den dampkring verloor. Ik kon in de kom niet gaan tot den rand der openinge, die, volgens sommigen, de diepte van vijftig of zestig voeten heeft. Het duurde volle twintig minuten, na het zinken van het water uit de kom, eer ik er in kon gaan, of er mijne handen in kon houden, zonder dezelve te branden. Mijne tent had ik drie- of vierhonderd yards van de Geyser laten oprigten, nabij eene opening, in welke ik tot nog toe niets buitengewoons had opgemerkt. Terwijl ik in dezelve bezig was, met eenige planten, den voorgaanden dag verzameld, van naderbij te bezigtigen en te schikken, werd ik ontzettend verrast door een ruischend geluid, als dat van een' grooten waterval; het kwam als van onder mijne voeten. Het doek van mijne tent openschuivende, om te ontdekken van waar dit geluid kwam, zag ik binnen de honderd yards van mij eene kolom water, zich regtstandig in de lucht opheffende van de evengemelde plaats; dezelve besteeg eene zeer groote hoogte; maar, welke ook die hoogte moge geweest zijn, ik was zoo | |
[pagina 17]
| |
ontroerd, dat ik eenigen tijd niet dacht om mij des te verzekeren. In mijne eerste ontzetting haastte ik mij alleen om mijne portefeuille te krijgen, ten einde op het papier af te teekenen een vertoon, waarvan ik met woorden geen denkbeeld kon geven: dan dit vond ik bijkans even ondoenlijk, alsof ik mijne pen ter beschrijvinge had opgevat, en ik moest mij te vrede houden met slechts een weinig meer te doen dan de omtrekken en de afmetingen van die heerlijke sontein te schetsen. Nogtans werd mij tijds genoeg vergund tot het doen van waarnemingen: want gedurende anderhalf uur werd eene onafgebroken kolom van water bestendig uitgeworpen tot de hoogte van honderdvijftig voeten, met zeer weinig veranderings; zeventien voeten was de breedste diameter. Die ontzettende waterkolom werd met zulk een geweld en snelheid uitgedreven, dat dezelve bijkans tot den top ten naastenbij een zoo zamenhangend ligchaam bleef, als daar dezelve eerst ontstond: slechts eenige weinige voeten van het bovenste gedeelte begon het water zich te verwijderen, en werd het schuim door een' zachten wind ter zijde afgevoerd, zoodat hetzelve eenige schreden van de opening nederviel. - Deze wind voerde teffens de verbazende menigte van rook, die de uitbarsting vergezelde, naar de eene zijde van de waterkolom, die dus ten volle in ons oog viel, en wij konden duidelijk het grondstuk zien, deels omringd met schuim, veroorzaakt doordien de kolom stiet tegen een uitstekend stuk rots, nabij den mond des kraters; doch van daar, tot het opperste gedeelte, was er niets, 't welk de geregelde regtstandige lijnen van de zijden des watersprongs brak, en de zon, daar op schijnende, maakte eenige gedeelten van eene oogverblindende helderheid. Met den rug naar de zon gekeerd dit heerlijk schouwspel aanziende, en het oog op den mond der pijp gevestigd houdende, hadden wij het gezigt eener allerheerlijkste verzameling van al de kleuren van den regenboog, veroorzaakt door de breking der zonnestralen, gaande door | |
[pagina 18]
| |
de druppels tusschen ons en den krater. Nadat het water tot de voorzeide verbazende hoogte was opgevoerd, waagde ik het, in het midden van het digtste der schuimwolk te gaan staan, en bleef er, tot dat mijne kleederen doornat waren; dan ik voelde naauwelijks, dat het water meer warmte had dan die mijns ligchaams. De grootste steenen, die ik daaromstreeks kon vinden, en stukken van de rots, welke wij in den krater wierpen, werden onmiddellijk door de kracht des waters weder uitgeworpen en in kleine stukjes gebroken, schoon zoo hard, dat een zware hamer ze niet zou hebben kunnen vermorselen; die stukjes werden menigmaal hooger dan het bovenste van den waterstraal opgevoerd. - De lieden, daaromstreeks wonende, onderrigtten ons, dat, bij dezen watersprong, in de lente des jaars 1808, een geweldige schok eener aardbevinge was gevoeld, welke de opening maakte van eene andere heetwater-bron, die vijftien dagen lang het uitwerpen van de andere deed ophouden.’ De Heer hooker, dien wij dus verre over de Geyser lieten spreken, voegt er veel, te lang voor onze overneming, nevens. Hij veronderstelt, dat de kracht dezer heetwater-bronnen en de veelheid des waters, door dezelve uitgeworpen, steeds toenemen. Vast gaat het, dat men de kracht dier werkinge niet wel bepalen kan. En wat zijn de heerlijkste waterwerken, door menschen kunst en vlijt aangelegd, bij dit te vergelijken? De volcanische bergen van IJsland zijn zints eeuwen berucht geweest, en, op hoe groot eenen afstand van ons verwijderd, zagen wij er de uitwerkselen van; naardemaal de zoo vaal betrokken dampkring, ten jaare 1783, te dien tijde onverklaarbaar, naderhand bevonden is veroorzaakt te zijn door eene uitbarsting van rook, asch en vlammen, op IJsland. Welk eene ontzettende rookkolom, die de lucht voor een groot gedeelte van Europa verdonkerde! Ongunstig weêr belette den Heer hooker zijne nieuwsgierigheid te voldoen, in het bezigtigen van de verzamelplaatsen des onderaardschen vuurs. Hij zag den berg | |
[pagina 19]
| |
Hecla en andere slechts op eenen afstand, en kon tot geene nadere kennisneming komen. Hij vermeldt te dezen opzigte: ‘De lieden, om welken gezonden was, ten einde zij mijne gidsen naar de Hecla zouden wezen, kwamen met de voor mij hoogst onaangename kennisgeving, dat zij, in den toenmaligen staat van het weder en de wegen, het op zich wilden noch konden nemen, mij derwaarts te geleiden. De rivieren waren, in de daad, zoo zeer gezwollen, dat de zoodanige, die op andere tijden zelfs voor zeer diep gehouden worden, thans niet dan met groot gevaar over te trekken waren. Mijn gewone gids verklaarde desgelijks, dat hij met mij niet wilde medegaan, maar mijne wederkomst te Skaelholt zou afwachten. Te vergeefs verzette ik mij tegen de onwilligheid en bijgeloovige vreeze dezer lieden: want, schoon de reis zeker hare moeijelijkheden zou gehad hebben, ontstond hunne vrees voornamelijk uit de noodzakelijkheid, waarin zij zouden gekomen zijn, om een' vuurbrakenden berg te beklimmen, welken velen van hen gelooven, dat de verblijsplaats der verdoemden is, en welken het gemeene volk op het Eiland deswege met den grootsten afkeer beschouwt.’ Het verschrikkelijk gehuil des winds tusschen de woeste steilten van dezen dorren berg, of de ontzettende uitbarstingen van lucht, voortkomende uit het binnenste van den berg zelven, en met woede aanstormende tegen de uitstekende punten van den vuurmond, heeft men, van overouden tijde af, gehouden voor de klagten en het gejammer der hier ingeworpenen en opgeslotenen van wege hunne misdrijven. Het ontzettende van een' uitgestrekten, volslagen dorren grond; het geschreeuw der roofvogelen; het woest voorkomen; de hoogst bezwaarlijke toegang; de herinnering aan verdelgende vuurstroomen: dit alles werkt mede, om dit begrip wegens de verblijfplaats der verdoemden bij den ligt- en bijgeloovigen IJslander te doen ontstaan en te bevestigen. - Dan, dit begrip is niet tot IJsland bepaald; het heeft invloed en overhand gekregen, waar dergelijke uitwerksels van Volcano's gelegenheid ga- | |
[pagina 20]
| |
ven, om dusdanige schrikbeelden te verwekken in eene daardoor beroerde verbeelding. Men spreekt op de Lipari-Eilanden van eenen man, die onder eede verklaard wordt naar de Helle gegaan te zijn. De Koningin anna bullein wordt, gelijk de Katholijken op Sicilie verzekeren, in de Etna gepijnigd, om dat zij den verdediger des geloofs van zijne verpligting aan de Kerk van Rome aftrok. De Japannezen plaatsen de verdoemden niet in Volcano's, maar in de kokende waterbronnen zelve. Kaemper schrijft er dit van: ‘De Monniken van Simabaza hebben bijzondere namen gegeven aan elke der Heetwater-bronnen in de nabuurschap, ontleend van derzelver hoedanigheid, van den aard des schuims aan den top, of het bezinksel op den bodem, alsmede van het geluid, 't welk zij maken bij het komen uit den grond; zij hebben dezelve bestemd tot Vagevuren voor verscheiden soorten van koop- en handwerkslieden, wier beroepsbezigheden eenige gelijkvormigheid schenen te hebben met de bovengemelde hoedanigheden. Zoo doen zij, bij voorbeeld, de bedriegelijke drankbrouwers beneden in eene modderige bron huisvesten; terwijl zij de koks en pasteibakkers, die zich niet wel van hun werk kwijten, in eene andere plaatsen, die uitsteekt door de witheid van het schuim: twistzoekende en harrewarrende personen vinden hunne plaats, waar uit den grond een sterk murmelend geluid voortkomt.’ - Te bevreemden was het waarlijk niet, dat de IJslanders, vervuld met dusdanige denkbeelden wegens den berg Hecla, weigerden den Heer hooker derwaarts te vergezellen. Het voornaamste, 't welk uit IJsland uitgevoerd wordt, is gedroogde visch, schapen-, lams- en ossenvleesch, boter, talk, traan, ruwe wollen lakens, kousen, wanten, schapen- en lamsvellen, dons en vederen. Voorheen bloeide de handel veel sterker dan in de laatste jaren. |
|