| |
| |
| |
Mengelwerk.
Fragment, betreffende de nieuwste Duitsche wijsgeerte.
Met even dezelfde achting, welke ik voor ieder voortbrengsel van uitstekende verstanden koester, naderde ik ook de Natuur-philosophie; en ik moet bekennen, dat mij het algemeene leven, welk zij de natuur toeädemt, en de zonnen en planeten, gelijk den worm en de plant, mededeelt; de vereeniging, welke zij tusschen het eindige en het oneindige door de leer bemiddelt, dat in alle, ook de gemeenste, verschijnselen het oneindige zich openbaart; de vrede, welken zij tusschen de uiteenloopende vermogens des menschen sticht, daar zij lijf en ziel tot één maakt, den strijd tusschen het zedelijke en zinnelijke opheft, en, wat de rede bij de stoutste bespiegeling, de verbeelding in de steilste vlugt bereikt, in elkander smelt; de verwantschap, in welke zij alle dingen door het denkbeeld van het Een en Al brengt, dat dezelven zou voortbrengen, dragen en omscheppen; de innige verbinding, waarin zij den mensch met de natuur stelt; de beduidenis, welke zij aan het stellige in den Godsdienst weet te geven: deze eigendommelijkheden der Identiteits-philosophie, kan ik niet ontkennen, dat mij wonderbaar aantrokken. De natuurkunde had mij de wereldbollen slechts als massa's leeren beschouwen, welke zich zielloos naar de wet der zwaarte bewegen, en alleen waarschijnlijk, zoo als onze planeet, levende wezens van verschillende soort ter woonplaats dienen. De Natuur-philosophie bezielde deze massa's, en opgeruimder zag ik tot de sterren op, en gevoelde mij met haar bevriend door de gedachte, dat in haar, als in mij, de volheid des levens, hoewel in eene oneindig hooger magt, gelijk het bewustzijn harer schep- | |
| |
pende kracht en hares vrolijken loops in de hemelsche spheren, wone. Het Kriticisme had eene scherp getrokken grenslijn tusschen het zinnelijke en het bovenzinnelijke daargesteld, had mij het aanschouwen en het weten ontnomen, en mij slechts een gelooven aan het goddelijke, dat het verre boven den kreits mijner kennis opvoerde, gegund; de
Natuur-philosophie wierp den scheidsmuur tusschen het zinnelijke en het bovenzinnelijke neder, huwde den hemel aan de aarde, en leerde mij het oneindige in het eindige zien. Het Kriticisme had mij in een dubbel-wezen opgelost, had de rede en de zinnelijkheid in wederstrijd gezet, en eenen eeuwigen moeijelijken kamp van den pligt met de neiging voor de bestemming mijns aardschen bestaans verklaard; de Natuur-philosophie beloofde mij vereeniging van het gescheidene; het geestelijke, zeide zij, en het zinnelijke zijn één, het lijf is de verligchaamde geest en de ziel het vergeestelijkt lijf, rede en zinnelijkheid zijn slechts verschillende uitingen van eene en dezelfde kracht, en uwe bestemming is niet, met uzelven in twist te leven, maar in vrede en eendragt met u en met de natuur. De philosophen aller tijden hadden mij de rede van de verbeelding, het rijk der waarheid van het rijk der verdichting leeren onderscheiden, en mij gewaarschuwd, zoo ik de waarheid vinden wilde, het geleide der verbeelding niet te volgen, en hare spelingen met de idéën der rede niet te verwarren; de Natuur-philosophie sinolt rede en verbeelding tot één vermogen, het vermogen om het oneindige te aanschouwen, te zamen, en bragt poëzij en philosophie in de naauwste verbindtenis. Fichte's leer ontroofde mij de gansche heerlijke wereld; nooit kon ik mij met eene wijsgeerte verzoenen, welke mij de natuur slechts als eene ontkenning, als eene beperking des Iks beschouwen leerde; en onophoudelijk beschuldigde ik mij van eene tegenstrijdigheid, wanneer ik van de eene zijde de wereld wegdacht, en toch hare aanwezigheid bij iedere mijner handelingen veronderstelde. De Natuur-philosophie gaf mij de wereld, die het idealisme vernietigd had, weder,
| |
| |
bespaarde mij de tegenstrijdigheid van het idealistische denken op de eene en het realistische handelen op de andere zijde; en ik verheugde mij, dat ik niet meer alleen was, met de door mijzelven geschapene schaduwbeelden in het gemoed; dat mij van alle zijden reële wezens omringden en in vriendelijke wederwerking tot mij traden. De plaatshebbende eenzijdige behandeling van den Godsdienst, het streven om al het stellige te vernietigen, de gewoonte, enkel te zedeprediken, en de godsdienstige denkbeelden, alsof de mensch een zuivere geest ware, in geene betrekking tot het gevoel en de verbeelding te brengen, had ik al lang misprezen; de Natuur-philosophie droeg het stellige als gewigtig en beduidenisvol voor, drong aan op opwekking der godsdienstige aandacht door eenen verfraaiden eerdienst, en liet mij verwachten, dat zij onzen leeftijd tot het vrome geloof terugbrengen, en de in zoo vele gemoederen uitgestorvene godsdienstige belangstelling op nieuw bezielen zou.
Deze waren de eerste indrukken, welke de Natuur-philosophie op mij maakte; deze de verwachtingen, welke zij opwekte. Doch spoedig verdween de poëtische stemming, die zich aan mij, daar ik mij met de schriften harer vrienden bezig hield, onmerkbaar had medegedeeld; de nuchtere bedaardheid, welke beproeving en overleg toelaat, greep wederom plaats, en ik deed mijn best, den zin dezer wijsgeerte bestemd en duidelijk te bevatten, den grondslag van derzelver leerstellingen te ontdekken, en mij van de resultaten, tot welke zij voert, rekenschap te geven. Nu ging het mij, even of op ééns eene schoone betoovering vernietigd wierd; nu zag ik mij niet meer van liefelijke verdichtselen, maar slechts van onbestemde en luchtige gedaanten zonder vastheid en houding omringd, en waar ik vrolijk leven gezien had, daar opende zich een afgrond, die alles groots en heerlijks dreigde te verslinden. Bij bedaard onderzoek, miste ik in de Natuur-philosophie klaarheid en duidelijkheid en welgegrondheid, ont- | |
| |
dekte ik dat zij tot de treurigste besluiten voert, en kon haar vriend niet langer zijn.
Het eerste mistrouwen tegen hare bestemdheid en duidelijkheid verwekte de taal, welke de wijzen uit hare school voeren. Vergeefs zocht ik die klaarheid, met welke zich het duidelijk gedachte denkbeeld in bestemde omtrekken daarstelt, en den bedaarden toon, op welken de bezonnene denker de slotsommen zijns onderzoeks mededeelt. Ik vond, daarentegen, eene beeldrijke, pathetieke, bij den hoogeren stijl gehoudene voordragt, welke mij meer de uitstorting eens bewogen gemoeds, dan het middel der mededeeling van klare gedachten, toescheen te zijn. Geen aristoteles, geen cartesius, geen locke, geen leibnitz, geen wolff, geen kant, hebben zich van eene zoodanige schrijfwijze bediend; slechts in eenige zamenspraken van plato en bij de Neoplatonici herinnerde ik mij eene dergelijke daarstelling gevonden te hebben, en daar ik het Neoplatonisme altijd als donkere en verwarde mystiek beschouwd had, zoo moest mijn mistrouwen door de gelijkheid, welke ik tusschen de voordragt der Natuur-philosophen en de sprake der Nieuwplatonikers geloofde op te merken, niet weinig vermeerderd worden. Vervolgens beschouwde ik deze geheele wijze van voordragt van naderbij. En nu vond ik, in plaats van verklaringen en begrips-ontwikkelingen, welke mij andere wereldwijzen gaven, godspraken, wier beteekenis de ontvlamde zieners aan de luisterende menigte overlieten te verklaren; in plaats der afscheidingen van vermaagschapte begrippen en der bestemmingen van hunnen omvang, onbestemde declamatiën van de openbaring van het oneindige in het eindige en het aanschouwen van het absolute, en waar andere philosophen bewijzen bijbragten en de eene stelling uit de andere afleidden, daar werd hier slechts vastgesteld en beweerd. Wanneer ik de schriften van andere wereldwijzen las, verdwenen de donkerheden langzamerhand, en eindelijk lag
het geheel hunner wijsgeerte in volle klaarheid voor mij; bij de lezing der Natuur-philo- | |
| |
sophen, daarentegen, bevond ik mij op den duur in eene schemering, eenige bliksemstralen braken door en verhelderden voor oogenblikken de donkerheid, maar de schemering bleef en het licht kon niet over de schaduwen zegepralen. Slechts in algemeene, en daarom onbestemde, omtrekken kon ik den inhoud der Natuur-philosophie bevatten, en te vergeefs heb ik mijn best gedaan, hare leerstellingen in duidelijke en bestemde begrippen te denken. Zelfs het grond-idé der philosophie, het idé van het absolute, hetwelk in de eenheid van het oneindige en eindige, van het ideale en reële bestaan zou, ben ik niet in staat geweest te bevatten, doordien mij de wet mijns denkens gebiedend noodzaakt, het ideale van het reële te onderscheiden. Mij, ik beken het gaarne, is de gave, om deze wijsgeerte volkomen te begrijpen, mij is het geheimzinnige vermogen, om het absolute te aanschouwen, niet verleend; ik kan mij in den aether der klare zelfbeschouwing niet verheffen, waar, zoo als de nieuwe zieners zeggen, elke donkerheid verdwijnen zal.
Zoo min mij de poging gelukte, den inhoud der Natuur-philosophie duidelijk en bestemd te vatten, even min was het mij mogelijk, haren grondslag te ontdekken, en de bewijzen voor hare beweringen te vinden. Met levendige belangneming zag ik haar de wereld zamenstellen, en mijne opmerkzaamheid werd hoog gespannen, als zij uit het absolute zijn en leven de zonnen, begaafd met bewustzijn en levenskracht, en uit de zonnen de planeten, insgelijks begaafd met bewustzijn en levenskracht, voor den dag treden, het licht tot stoffe verstijven, en de aardplaneet, uit de volheid haars levens, bewerktuigde zoo wel, als onbewerktuigde naturen voortbrengen liet. Doch, als ik dan vroeg, waardoor zij, die met een vertrouwen spreekt, alsof zij der dingen geheimste wording bespied had, hare verklaring van het ontstaan der wereld regtvaardige, zoo wist zij mij niets te antwoorden, en ik merkte, dat zij niet het minste gedaan had, om de twijfelingen te bejegenen, welke hare, van de gewone wijze van voorstelling zoo
| |
| |
zeer afwijkende, beschouwingen verwekken moesten. Zoo heeft zij, om slechts één voorbeeld te vermelden, niets gedaan, om de zwarigheid tegen de voorstelling van de hemelbollen als levende wezens op te heffen, daarin gelegen, dat wij derzelver bewegingen jaren lang te voren berekenen, doch werwaarts de vogel zijne vlugt, het opgejaagde wild zijnen loop rigten zal, te voren niet bepalen kunnen, en mitsdien bij gene denkwijze genoodzaakt zouden zijn, het kleine dier willekeurige beweging toe te staan, doch het groote planeet-dier deze eigenschap der bewerktuigde wezens te ontzeggen. Intusschen liet ik mij door dergelijke zwarigheden niet afschrikken om haar verder op den voet te volgen, en merkte met levendige deelneming op, als zij mij den mensch zamenstelde, en de vorming deszelven uit de zelfstandigheid der aarde beloofde te verklaren. Doch ook hier bleef het bij de bewering, dat de mensch den schoot der eeuwig-vormende moeder ontstegen, en mitsdien een gedeelte van de massa der aarde zij; doch waarom de aarde, zoo zij de kracht om menschen te telen bezit, sedert menschengeheugen geene menschen had voortgebragt, kon zij mij even zoo min als lucretius of de schrijver van het Systême de la Nature ontouwen. Op gelijke wijze miste ik bij alle hare leerstukken het bewijs, en bevond, dat zij overal, in plaats van gronden, welke ik vorderde, met zelfgenoegzaamheid, de verklaring herhaalde: wie mijne leerstellingen niet aanneemt op vertrouwen en geloof, dien is de gave des philosopherens ontzegd, die kan zich niet in den zuiveren aether der klare zelfbeschouwing verheffen. De bevreemding, evenwel, welke in den beginne een zoo willekeurig vaststellen en beweren verwekte, verdween, toen ik bedacht, dat de Natuur-philosophie het waagt, boven het bewustzijn des menschen op te stijgen, mitsdien elk punt, waaraan zij zich zou kunnen aansluiten, uit het oog verliest, en derhalve onvermijdelijk
in het land der droomen geraken moet: want, wanneer zich de rede niet aan de daadzaken des bewustzijns houdt, wat zal dan het eerste
| |
| |
lid van de keten des wijsgeerigen leerstelsels zijn? welken anderen grond hebben wij voor de wezenlijkheid (realiteit) onzer denkbeelden, dan derzelver overeenstemming met de wetten des denkens, en hunnen zamenhang met de daadzaken des bewustzijns? De verbeelding moge den kring der idéën, wier wezenlijkheid in de daadzaken des bewustzijns gegrond is, te buiten gaan; de verbeelding, welke door het spel der voorstellingen verlustigen wil, mag droomen en dweepen, en willekeurige verdichtselen scheppen: maar de rede, wier doel de waarheid is, moet elke harer vorderingen tot de daadzaken des bewustzijns en tot de noodzakelijke wetten des menschelijken geests terugbrengen. Dan, dat doet de Natuur-philosophie niet; en daarom moet ik haar voor een voortbrengsel, niet der rede, maar der verbeelding, voor eene zinrijke, naar de verwijderde analogien (gelijkvormigheden) eeniger natuurkundige ervaringen gevormde, verdichting, betreffende de wereld en de menschen, verklaren.
Doch, wat mij het meest van de Natuur-philosophie verwijderde, dat waren de troostelooze resultaten, met welke zij eindigt. Méér heeft mij geene wijsgeerte beloofd, weiniger geene dadelijk geleverd. Zij draagt een liefelijk en schitterend gewaad; doch strijkt gij haar het schoone hulsel af, zoo treedt zij u holoogig en bleek, als eene gedaante van ondragelijken aanblik, tegen. Met andere woorden: de Natuur-philosophie, die zoo veel van het aanschouwen des oneindigen, van de openbaringen Gods, van het zalige leven in het absolute spreekt, eindigt met de slotsom, dat alles, wat is en geschiedt, mitsdien ook de mensch met zijne gedachten, besluiten en handelingen, de noodzakelijke werking eener noodzakelijke levenskracht is, welke in de eeuwige, het Al vervullende, zelfstandigheid woont, onophoudelijk teelt en baart, en hare voortbrengsels verandert en omschept, om weer nieuwe voortbrengingen uit hare nooit uitgeputte volheid te laten voorttreden. Dit is het resultaat der Natuur-philosophie, waarmede zij alles, wat het leven waarde, doel
| |
| |
en beduidenis geeft, het denkbeeld van Godheid en onsterfelijkheid, vrijheid en zedelijkheid, wegneemt. Laat u niet door de taal der vrome aandacht, welke de Natuurphilosophen druk spreken, en door hunne herhaalde vermeldingen van God en zijne openbaringen, van het spoor voeren! De God der Natuur-philosophie is het universum (heelal); slechts woont in hetzelve leven en bewustzijn en voortbrengend vermogen, maar geen heilige wil, geene goedheid en geregtigheid. Geloof niet, dat het zalige leven in het absolute, waarvan in de schrifren der Natuur-philosophen gesproken wordt, die zaligheid zij, welke wij, in een aanstaand tijdsgewricht van ons daarzijn, in den wasdom van ons inzigt en onze deugd hopen te vinden; neen, dit zalige leven bestaat slechts in de exaltatie (verheffing) des gemoeds, welke, zichzelve vergetende, het algemeene leven aanschouwt en bespiegelt. Het denkbeeld eener persoonlijke onsterfelijkheid is der Natuur-philosophie ten volle vreemd, en zij beweert en moet beweren, dat de mensch, zijn geest gelijk zijn ligchaam, in den schoot der planeten, waaruit hij, even als de planten, voortsproot, terugkeert, wanneer hij de, door de maat zijner levenskracht bepaalde, rij van veranderingen doorloopen heeft. De woorden: vrijheid en zedelijkheid, vindt gij wel bij de Natuur-philosophen, doch niet de denkbeelden, welke wij met deze woorden verbinden. Hunne philosophie schrijft den mensch geen vermogen toe, eigenmagtig nieuwe toestanden te beginnen, en erkent mitsdien geene vrije handelingen; alles is haar verschijning, aankondiging van het absolute, dat onder duizend vormen voor den dag treedt; en wat zij vrijheid en zedelijkheid noemt, dat is slechts het leven in eene hoogere magt (in geklommen grootte). Aldus voert de Natuur-philosophie tot de troostelooze resultaten, welke ik slechts dán met smarte en droefheid, doch met opgeving en berusting, zou aannemen, wanneer men mij de onbestaanbaarheid van het tegendeel met
onweerlegbare bewijzen kon aantoonen. Wel stort zij eene volheid des levens over de wereld uit; doch
| |
| |
hetgeen meer is, den heiligen wil, die het leven eerst wet, doel en beduidenis geeft, neemt zij weg, en stelt in de plaats eener Voorzienigheid, die alles ten goede stiert, een leven-zwanger Heelal, dat zich met de eeuwige, doel en beduidenis missende, herhaling der afwisselende verschijnselen vermaakt. De scheidsmuur tusschen het zinnelijke en bovenzinnelijke rukt zij omver, door de identiteit van het ideale en reële te beweren (wezen en schijn voor hetzelfde te verklaren); doch, naauwkeurig beschouwd, is haar oneindig slechts een verhoogd eindig, slechts dát, wat in de wereld verschijnt, naar een' vergrooten maatstaf gedacht; en hetgeen wij het bovenzinnelijke noemen, omdat het nooit binnen den kring der ervaring treedt, Godheid, vrijheid en onsterfelijkheid, dat zoekt men in haar leerstelsel te vergeefs. Zij heft de tegenstelling tusschen het zinnelijke en zedelijke op, en beslecht den strijd tusschen rede en zinnelijkheid; doch ik kan den vrede, dien zij mij biedt, niet aannemen, en wil liever het redegebod onder strijd en opoffering gehoorzamen, dan mij lijdend door de natuurwet bepalen laten. De natuur geeft zij mij terug; maar zij onderwerpt mij aan de gestrenge wet harer noodzakelijkheid, en laat mij in de volheid des levens, dat mij met bedriegellijke bekoring omringt, reddeloos verloren gaan. Het gevoel der vrome aandacht wil zij opwekken, en mij leeren, het oneindige in het eindige te aanschouwen; doch zij ontneemt mij het geloof en het vertrouwen, en haar dichterlijk spel met wezenlooze beelden is geene vergoeding voor de hope op het gedijen van het goede. |
|