| |
Het Herstel van Nederland, Lierzang, uitgesproken op den Amsterdamschen Schouwburg, door den Acteur M. Westerman, den 27sten van Slagtmaand, 1813. f :-5-8
Nederlands Wapenkreet, Lierzang, uitgesproken op het Amsterdamsch Tooneel, door denzelfden. f :-4-:
Vreugdezang, bij de komst van Z.D.H. Willem Frederik, Prins van Oranje, in Amsterdam, uitgesproken op het Tooneel der Stad, door denzelfden. f :-4-: Allen voor rekening van den Auteur gedrukt, en te bekomen bij J.G. Rohloff. In gr. 8vo.
Een geliefd dichter, een boven alles gewenscht onderwerp, en hoogst genegen hoorders! neen waarlijk, wij zouden het niet wagen, met scherpe berisping op te treden, al waren ook deze drie stukjes in lange na zoo fraai niet, als zij inderdaad zijn. Wij zelven zijn bovendien veel te zeer gestemd tot juichen, medejuichen en toejuichen, dan dat koude kunstregterlijke uitmonstering van de vlekjes, die vaak het beste stuk aankleven, ons zou mogelijk zijn. Men kent de lier van wes- | |
| |
terman, die voor gade en kroost, voor huisselijk geluk en stil genot steeds zoo zuiver klinkt. En kan men dan twijselen, dat het vaderland, dat deszelfs bevrijding van het alles verpletterend juk, dat de vreugde der moeders, die geene kinderen meer in des Molochs armen zullen behoeven te werpen, hem treffende toonen doen slaan? Inderdaad, hij voldoet geheel aan deze verwachting. Hij doet meer: gelijk de uiterste teederheid van het zogende dier in woede verkeert tegen den aanrander van zijn kroost; zoo blikkert en blakert het dichtvuur van den vaderlandschen zanger met ondoofbaren gloed, waar hij, in zijnen Wapenkreet vooral, tegen onze geweldenaars uitvaart. In het laatste stuk, echter, vinden wij geheel onzen westerman weder, wien geheel Nederland één huisgezin, de Prins van Oranje de wedergegeven vader is; terwijl hij al verder, aan zijne liefde voor huwelijkstooneelen botvierende, op den jongen Vorst het oog slaat, als eenmaal op des vaders armen het vaderland verlatende, en evenwel toen reeds de hoop en troost van dien vader en dat vaderland. Vergelijkingen tusschen de onderscheidene stukken willen wij liefst niet maken. Het eerste heeft op het laatste vooruit, dat het het eerste is; doch mist daartegen misschien ook nog iets van die volkomene vrijheid en onbeklemdheid der borst, welke zich in het laatste, regtstreeks daarenboven tot Oranje gerigt, meer onverhinderd kon
uitstorten. Het middelst zou men verwachten den Heere westerman minst te voegen; doch de tijd en omstandigheid, de versche wond en het nog dreigend gevaar, vereischten dezen toon des te volkomener en dringender. Op de eerste lezing trof ons dan ook dit het allermeest; en, zoo wij, in de andere twee, zwakke zijden of zwakke plaatsen meenden aan te treffen, wij verklaarden ze gereedelijk uit de opgenoemde gronden. Lof, lof zij den man, zoo vaardig ter penne, zoo zeer ten sieraad strekkende aan het tooneel, in allen opzigte zoo waardig, het waardigste voor den Nederlander ten aanhoore van Hem te bezingen, die met zoo veel geestdrist tot de hoogste waardigheid in deze landen is geroepen! Wij verbiijden ons van ganscher harte in de goedkeuring, welke hij, na de voorlezing, van Vorst en volk zoo duidelijk en streelend mogt ondervinden. Heil het land, waar het hart zoo spreekt en zoo beäamt! waar zulke taal allen welkom is en wezenlijk beweegt! Noch laffe zorgeloosheid, noch doode- | |
| |
lijke partijschap, noch miskenning van hem, die regeert, noch verdrukking van hen, die gehoorzamen, is daar mogelijk. ô, Mogt de vaderlandsche poëzij, in het worstelen met den druk te meer ontwikkeld en volmaakt, thans haren geurigen bloei naar alle kanten vrij verspreidende, overal verkwikking, opwekking en versterking bieden aan het vaderlandsch gemoed, dat alzoo met te meer ijver en kracht medewerke, om het gebouw onzer vrijheid en welvaart te schragen! Dat westerman hiertoe het zijne doet, en onze aan hem gegeven lof niet ongegrond is, mogen een en ander voorbeeld uit elk der drie stukjes getuigen.
Juicht allen, die het Hollandsch hart
Voelt in den boezem kloppen;
Juicht allen, die de spijt en smart
Al lijdend moest verkroppen:
Heft allen fler het hoofd omhoog,
En laat het onbelemmerd oog
Nu vrij en vrolijk staren:
Gij zijt, wat smaad ge ook ondervondt,
Geen vreemdling meer op eigen grond,
In 't midden der gevaren.
Maar, zweren wij, door broedertrouw,
Weer de oude wond te heelen;
De twist, de bron van zoo veel rouw,
Moet nooit ons weêr verdeelen:
Hem, die ooit naar verwijdring tracht,
Zal 't angstgehuil van 't nageslacht
Zelfs uit zijn' doodslaap wekken:
De hel, waaraan hij valt ten buit,
Denk' nieuwe folteringen uit,
Die hem ten geesel strekken.
Jaagt, bij Oranjes vaan geschaard,
De monsters in hun holen!
Zijn spies, mortier en bijl en zwaard
Zwaait dan met forschen arm de knods!
Verplettert fier der beulen trots,
| |
| |
Die woest u tegendruisten! -
En, hebt gij ijzer, hout noch steen,
Verplet hen, bij hun naar geween,
Op, broeders! op! de wapenkreet
Roept ons vereend ten strijde.
Dat onze moed, tot wraak gereed,
Doet regt, doet regt aan uwen naam!
Wischt uit, wischt uit de vuige blaam!
En, moet ons bloed ook vloeijen,....
De dwingland, die tot wraak ons sart,
Kan 't staal ons wringen in het hart,
Maar nimmer weêr ons boeijen.
Welkom, welkom in ons midden!
Welkom, welkom duizendmaal!
Meer, dan we immer dorsten bidden,
Schenkt ons uwe zegepraal!
Zie die vreugdetranen vloeijen,
Die op onze kaken gloeijen,
Nu ge ons bij 't gejuich genaakt.
Ja, die tranen stroomen teeder
Nog op de asch van 't twistvuur neder,
Bij het jamren uitgeblaakt.
Laat ons ook dien zoon aanschouwen,
Die, nog op uw' arm getorscht,
Toen alreeds het volst vertrouwen
Opwekte in der moedren borst:
Die, zoo 't scheen, hen toen reeds spelde,
Dat al 't wee, dat haar beknelde,
Met zijn weêrkomst vlieden zou ....
Neen, die hoop is niet bedrogen:
Neêrland is aan 't niet ontloopen, (onttogen)
En Oranje aan ons getrouw!
Wij behoeven niet te zeggen, dat het nog meer de gepastheid, dan de dichterlijke schoonheid is, waarom wij juist deze coupletten hebben uitgekipt. Deze gepastheid is buitendien hier de hoogste schoonheid; ten minste even zoo zeker, als het gelijken de eerste verdienste is van een portret. |
|