| |
Geschiedenis van den Heer Pappel. Naar het Hoogduitsch van C.G. Salzmann. Waar achter eenige Levensberigten van Salzmann zelven. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1813. In 8vo. 160 en 170 Bl. f 2-8-:
Dit is het laatste van die vele nuttige volksboekjes, welke wij aan den waardigen salzmann te danken hebben, en die hij voor zijnen Bode van Thuringen bestemde; het is zijne nalatenschap. Het is een uitmuntend verstandig en regt godvruchtig geschrift. In al ons doen Gods wil te zoeken, door het eenvoudig en hartelijk gebed, gepaard met het altijd redelijk onderzoek, wat ons als pligt wordt voorgeschreven; dit is het werkzaam middel ter verbetering van ons verwaarloosd zedelijk karakter, en van een tegenspoedig lot. Deze les van levenswijsheid moet deze geschiedenis ons inprenten. Regt naïf, overtuigend en hartelijk arbeidt salzmann tot dit zijn doel. Wij ontmoeten dezen Heer pappel zonder geloof aan God of zijne voorzienigheid, zonder zedelijke beginselen, van zijnen aanzienlijken en voordeeligen post verlaten, uitgeplunderd, en in de diepste armoede. Gelukkig viel hij in handen van eenen edelen mensch, die hem niet maar met giften helpen, maar hem zedelijk genezen wilde. De goede aanwijzing en raad viel, naar het scheen, in eenen geheel onvruchtbaren grond; pappel zocht zich door bedrog en list te redden. Dan, hij zonk radeloos tot het diepste ongeluk. Een godvruchtig man werd belangeloos zijn redder. Hij voelde nu bij den Hemelschen Vader behoefte, leerde Hem kennen, en, op salzmann's wijze, telkens raadplagen. Op dien weg werd hij volkomen geholpen; wij laten hem aan het eind des verhaals, door de
| |
| |
leiding der Voorzienigheid, in goede omstandigheden, als onderwijzer der jeugd, een uitstekend nuttig mensch, gelukkig gehuwd, en verstandig door godsvrucht. Om te duidelijker den geest van dit uitmuntend geschrift te doen voelen, willen wij, met eenige bekorting, een gesprek overnemen tusschen pappel, toen hij reeds aanvankelijk op den goeden weg was, en den waardigen man, die hem het eerst dien weg had aangeprezen.
‘Nadat er veel over de goddelijke leidingen der menschen gesproken was, vraagde de Majoor eindelijk: ‘Zeg mij gul, mijn goede pappel, toen gij op reis gingt, hebt gij toen God om raad gevraagd?’
‘Gij weet, Heer Majoor! dat ik destijds God nog niet kende, en, al had ik Hem gekend, zou ik toch niet geweten hebben, hoe ik Hem om raad vragen moest.’
‘Ik houd mij veel aan den Bijbel. Ik moet u opregtelijk bekennen, dat ik daarvan het minste gedeelte versta; maar des niet te min heb ik veel daaruit geleerd. Altoos was het voor mij opmerkelijk, dat de Bijbelsche personen, wanneer zij iets gewigtigs ondernemen wilden, God raadpleegden. Ook de geschiedenis der Heidensche volken verzekert ons, dat Grieken en Romeinen, Galliërs en Germanen, de gewoonte hadden van bij hunne ondernemingen, op hunne wijze, den wil der Goden te vernemen.’
‘Mag ik opregt zeggen, dat ik alle zoogenaamde goddelijke orakels, godspraken en dergelijke voor bedrog en inbeelding houde.’
Dit wordt toegestaan. ‘Evenwel, als ik van zulke dingen lees, heb ik altijd mijne eigene denkbeelden. Uit de volstrekt algemeene gewoonte der volken, om de Godheid bij hunne ondernemingen raad te vragen, schijnt mij toch dit te volgen, dat de neiging, om den wil van God te mogen weten, den mensch natuurlijk eigen is; dat zij derhalve in zijne natuur moet zijn ingedrukt. - Gij gelooft toch immers ook, dat, indien God hemel en aarde geschapen hebbe, hij zijn werk niet aan een blind geval prijs gegeven, maar het zoo ingerigt hebbe, dat daarin alles naar zijnen wil geschieden moet.’
‘Dat geloof ik van ganscher harte, en de spreuk, die ik in mijne kindschheid leerde: “geen muschje valt van het dak, zonder den wil uwes Vaders,” is mij thans, nu ik wederom tot nadenken gekomen ben, veel waardig.’
| |
| |
‘Nu, dan moet gij mij ook toestemmen, dat niets, wat de mensch onderneemt, gelukken kan, zoodra het met Gods wil strijdt; en dat hij derhalve, bij alle zijne ondernemingen, dien wil moet trachten te vernemen. - Mogelijk moet het zijn; hoe zou anders God van mij kunnen vorderen, dat ik op zijnen wil acht gave, indien er geen middel ware om dien te weten? - Ik zal u maar kortelijk zeggen, hoe ik pleeg te doen, als ik God om raad vraag. Ik zie dan niet naar de vlugt der vogelen, of naar de lever van het slagtdier, gelijk men bij de volken der oudheid gewoon was te doen; ik gebruik ook het lot niet, of geef op droomen acht. Ik geloof, dat God, hetgeen mij zijnen wil moet aankondigen, aan mijn eigen ik onafscheidelijk verbonden heeft; ik geloof, dat Hij door mijne rede mij zijnen wil bekend maakt. Wanneer ik in twijfel ben, wat ik doen of laten moet, vraag ik aan dezelve: wat is mijn pligt? En zij geeft mij altijd juiste antwoorden. Weet ik nu, wat mijn pligt zij, dan oordeel ik Gods wil te weten; want is het niet Gods wil, dat wij onzen pligt doen? - Toen ik b.v. in twijfel stond, of ik naar Berlijn zoude gaan, of t'huis blijven, zweefden mij allerlei gedachten door het hoofd; de moeijelijkheden der reis, de daarmede verbondene kosten, mijne jaren, het akkerwerk, dat mijne zorgen vorderde - dit alles ontraadde mij de reis naar Berlijn; en ik zou voorzeker t'huis gebleven zijn, had ik mij niet verpligt geacht, vooraf God om raad te vragen. Ik zette mij dus in mijn' armstoel, en overdacht: wat is thans uw pligt? En daar mijne rede antwoordde: het is uw pligt te reizen, schelde ik den bediende, liet het rijtuig inspannen, trad er in, en reed weg. Gij kunt u niet verbeelden, mijn lieve pappel, met welk eene vreugde men reist en werkt, wanneer men overtuigd is, dat men Gods wil doet. De vrees voor de moeijelijkheden der reis, het opzien tegen de reiskosten, de zorg voor mijne gezondheid en
voor mijn akkerwerk, alles zwichtte. God, dacht ik, wiens wil gij doet, zal alles goed maken. Thans keer ik vergenoegd naar mijn landgoed terug.’
‘Ja, zoo! - Op deze wijze hebt gij niet God, maar uwe eigene rede geraadpleegd.’
‘Mijne rede is een geschenk van God, die Hij ons tot leidsvrouw op de onzekere wegen dezes levens gegeven heeft. Hare stem is de stem van God.’
| |
| |
‘Maar zoo had ik God ook om raad gevraagd, toen ik in twijfel stond, of ik naar Polen gaan of in het Vaderland blijven zou. Ik raadpleegde haar, en zij antwoordde: ja, - dewijl ik te Berlijn slechts 400 rijksdaalders inkomen had, en de post, dien ik in Polen kreeg, 800 rijksdaalders opbragt. Mijne rede zeide mij, dat het mijn pligt was, mijnen toestand te verbeteren. Bijgevolg -’
‘- Meent gij, was dit Gods wil. Ik voor mij geloof het nog niet, dewijl ik nog niet overtuigd ben, dat dat ding, hetwelk u dezen raad gaf, de rede geweest zij. De menschelijke rede is een zonderling ding: zij vertoont zich dikwijls als een man, die onder de pantoffel staat. De vrouw heeft op hem zulk eenen invloed, dat zij alle zijne oordeelvellingen en handelingen bestuurt. Hij is daarvan slechts het werktuig. Hij sluit een koop, gaat een verdrag aan, ontbiedt stof tot kleederen, teekent alles met zijnen naam; en nogtans is het eigenlijk de vrouw, die dit alles gedaan heeft. - De vrouw nu, onder wier pantoffel onze rede staat, is onze zinnelijkheid. Van deze wordt onze rede gewoonlijk zoo geleid, dat zij hare uitspraken naar derzelver wil moet rigten. Vraagt men haar: wat is mijn pligt? dan bekomt men een antwoord, hetwelk de zinnelijkheid streelt; en dus heeft deze, maar niet de rede, geantwoord. - Gij schijnt, Heer pappel! een liefhebber van groote verteringen geweest te zijn. De neiging tot geldspilling beheerschte u. De rede stond bij u in haren dienst; zij was gedurig werkzaam om middelen uit te vinden, ter bestrijding der groote uitgaven. Wanneer gij deze rede derhalve vraagde: wat is mijn pligt? zal ik te Berlijn blijven, of naar Poler gaan? zoo moest natuurlijk het antwoord volgen: ga! dewijl gij in Polen uwe neiging tot verspillingen gemakkelijker bevredigen kunt, dan te Berlijn. - Eigenlijk dus was het niet uwe rede, maar uwe zinnelijkheid, die deze uitspraak deed. Hebt gij mij begrepen?’
‘Volkomen, en ik moet u toestemmen, dat gij gelijk hebt. Maar, hoe is dit te verhelpen? Ik geloof, dat niet mijne rede alleen, maar ook die van meer andere brave lieden, het lot hebbe van onder de pantoffel der zinnelijkheid te staan.’
‘- - Hebt gij inderdaad gebeden?’
‘Ja, Edel Heer! dat heb ik gedaan, en ik dank u duizend- | |
| |
maal, dat gij mij het eerst de kracht des gebeds hebt doen opmerken.’
‘Hebt gij niet bespeurd, dat het gebed eene verandering bij u te weeg bragt?’
‘O! eene zeer weldadige uitwerking. Er volgde eene kalmte op, eene rust, eene opgeruimdheid, die zich beter laat gevoelen dan beschrijven.’
‘Nu, zoo kent gij dan het middel om de rede aan de pantoffel der zinnelijkheid te onttrekken. Op dien tijd, wanneer des menschen geest nabij God is, wanneer hij regt diep de waarde voelt van een kind des Vaders in den Hemel te zijn, verdwijnt voor hem al het zigtbare, waaraan zijne zinnelijkheid hing. Koningskroonen, Ridderteekens, goudklompen, alles, wat het gehemelte en den lust prikkelt, gelijk aan den anderen kant verachting, behoeftigheid, gevangenis en dood - liggen buiten zijnen gezigteinder; even gelijk voor hem, die op den top des Brockenbergs staat, lusthoven en ziekenhuizen in het dal, dat aan den voet ligt, uit het oog verdwijnen. In dat tijdstip zwijgt de zinnelijkheid; de rede gevoelt zich dan vrij; vraagt men haar alsdan: wat is mijn pligt? zoo bekomt men zeker een juist antwoord, hetwelk men als de stem van God kan aanmerken.’ enz.
De vele schriften van den waardigen salzmann zijn even zoo vele waarborgen, dat zijne gedachtenis nog jaren lang in zegening zal blijven, en zijn naam met opregte hoogachting en dankbaar gevoel genoemd zal worden bij iederen menschenvriend. Wie kent zijnen Karel van Karelsberg en zijnen Hemel op Aarde niet? Waar toont men ons onderhoudender, nuttiger volksboek, dan zijnen Bode van Thuringen? en wie las zijne Godsvereeringen zonder telkens herhaalde vruchtbare stichting? Vooral was hij een uitstekend kindervriend; zijn Zedekundig Leerboek; zijn Eerste Onderrigt in de Zedeleer voor Kinderen van 8-10 jaren; zijn Hendrik Gottschalk, of eerste Onderrigt in den Godsdienst voor Kinderen van 10-12 jaren; zijn Onderwijs in den Christelijken Godsdienst; zijne Gesprekken voor Kinderen en Kindervrienden, over de krachtdadigste middelen om Kinderen Godsdienst in te prenten; de Reizen van salzmann's Kweekelingen; de Beschrijving van het Instituut te Schnepfenthal enz. enz. versieren, en zijn onmisbaar in, de boekverzameling van kinderen en opvoeders. Het
| |
| |
Kreeftenboekje, of Aanleiding tot eene onverstandige Opvoeding van Kinderen, en deszelfs tegenhanger, Koenraad Kiefer, verdienen, in ons oog, wat het voor allen verstaanbare en bruikbare betreft, verreweg den voorrang boven verre de meeste, zoo niet alle soortgelijke geschriften; en wisten wij van salzmann niets anders dan deze zijne geschriften, zoo zouden wij hem, zonder eenig uitbeding, onder de nuttigste menschen, die onze leeftijd opleverde, moeten rangschikken.
Maar hij was niet slechts nuttig in zijn boekvertrek; hij was een der werkzaamste menschen, en wel in het eigen vak, waarvoor hij als 't ware geboren was: het Instituut te Schnepfenthal bewaart alsnog zijnen welgevestigden roem, en levert voorzeker nog lang, gelijk het sinds jaren deed, de uitmuntendste kweekelingen. Als Leeraar van den Godsdienst, was zijn invloed op school- en kinder-vorming reeds aanmerkelijk op zijn dorpje Rohrborn, maar vooral toen hij Hulpprediker was bij de Andreas-kerk te Erfurt. En wat heeft hij niet naderhand in zijne betrekking tot het Philanthropijn te Dessau uitgerigt! Trouwens, hij was juist de man, die hier te huis hoorde, daar het zijn stelregel was, dat men van de kinderen het best leeren kan, hoe men kinderen moet opvoeden; hier was hij de vriend en huisgenoot van den beroemden basedow. Dan, nog was hij niet te vrede met hetgeen hij hier aan de opvoeding arbeiden kon; eene andere opvoedingsinrigting, waarbij één het geheel bestuurde, de kweekelingen leden van het huisgezin waren, en die op het platte land gevestigd werd, was zijn lievelingsplan, en hij bragt het tot stand; hij schiep zijn schnepfenthal. Hier werkte hij geheel in zijnen eigenen geest, koos zich zijne medehelpers, en bleef het hoofd dezer inrigtinge tot zijnen dood toe. Het uitmuntende dier inrigtinge, niet alleen voor het onderwijs in ieder vak, maar vooral ook voor de algeheele vorming van den mensch, is verre boven onzen lof.
Zijne uitnemende werkzaamheid, groote en bijna algemeene kunde, zijn opmerkzame geest, zijne buitengewone schranderheid en verstand zijn algemeen bekend. En ziet hier, hoe hij dat alles werd: ‘Welke mijne geliefkoosde lektuur zij?’ (dus schreef hij in 1779 aan eenen vriend,) ‘die ben ik zelf, - ja waarachtig, ik zelf! Ik weet in het geheel niet, hoe ik in dien beklagenswaardigen toestand geraakt ben, dat ik on- | |
| |
ophoudelijk denke. Ik lees naauwelijks een paar bladzijden, of ik val op eene gedachte, die mij behaagt; deze neem ik op; zij wordt allengs levendiger; eindelijk valt mij het boek uit de handen, en ik lees - mij zelven. Het is waar, langs dezen weg kom ik op menige goede gedachte; maar het tast mijne krachten zoo aan, dat, indien ik mij het ding niet spoedig afwenne, ik het gewis niet lang uithouden zal. Voor het overige: spalding, lesz en ernesti zijn mijne mannen.’ Van daar bij hem en in zijne schriften zoo iets geheel eigendommelijks; salzmann was en bleef steeds de zelfdenkende, werkzame man.
Hij hing met al zijn hart aan zijne kweekelingen, was hun vader en vriend, en maakte dit van geheel zijn gezin en iederen der onderwijzers. Voor zijne familie en vrienden was hij alles; in en buiten zijnen kring werkte hij, waar hij maar kon, en als weldoener der armen werd salzmann heinde en ver bekend. Van zijne stille weldaden mogen wij zwijgen; maar zijne verbindtenis met drie brave en werkzame burgers te Waltershausen, tot onderstand van hulpbehoevende familiën, in 1807 en vervolgens, is eene sprekende daadzaak voor het publiek. Overigens kennen wij 's mans altijd redelijke, maar naauwgezette en waarlijk teêr gemoedelijke godsvrucht. Niet alleen zijne schriften, maar geheel zijn openbaar en bijzonder leven strekt er ten bewijze van, en in zijn Opvoedingsinstituut is het redelijk vertrouwen op God altijd de hoofdzaak en grondslag. Geheel deze onderneming was, en hij erkende het altijd met de opregtste dankbaarheid, een bewijs, dat dit vertrouwen niet te leur stelt. Hij ondernam het met God, begon, hield vol bij ieder donker vooruitzigt, en bij zoo menige werkelijk belemmerende behoefte, in vertrouwen op God; zoo bragt hij het tot stand, hield het aan den gang, en kreeg het tot volkomenheid en bloei. Het was een stelregel, dien hij steeds beoefende, de noodige hulpmiddelen uit zichzelven te scheppen; door denken en doen kwam hij alles te boven. Drie dingen, gewigtige dingen, waren er, die hem staande hielden: zijn vertrouwen op God; zijne getrouwheid in zijnen post; en zijne verlustiging in de Natuur. Altijd Gods weg te houden, op Hem te vertrouwen, en ijverig te zijn in het biddend verkeer met God, waren de lessen, die zijn brave vader hem, van zijne vroegste jeugd af aan, inscherpte. Den Bijbel moest hij jaar- | |
| |
lijks geheel, het Nieuwe Verbond zelfs tweemalen, doorlezen. ‘Wanneer ik,’ zegt hij ergens, ‘dikwijls door moedeloosheid
nedergebogen, aan den rand der wanhoop stond, gaf mij eene Bijbelspreuk nieuw leven, nieuwen moed. Zelfs nu nog’ (hij was toen 76 jaren oud) ‘dienen mij deze spreuken tot vertroosting.’ Hij kreeg eene hartelijke liefde tot den goeden Hemelschen Vader, en in zijn hart werd de kiem geplant tot een vertrouwen op God, dat met de jaren zich ontwikkelde, in welks schaduw hij in den ouderdom rustte, en welks vruchten hem verkwikten en versterkten. ‘Mijne geheele werkdadigheid, mijne rust en vergenoegzaamheid,’ zegt salzmann zelf, ‘heb ik te danken aan dat levendig vertrouwen op God, hetwelk mijn goede vader in mij vestigde. God vergelde het hem in de eeuwigheid!’
Christiaan gotthilf salzmann (opdat wij 's mans levensloop nog kortelijk opgeven) werd, 1 Junij 1744, in Sömmerda, nabij Erfurt, geboren, waar zijn vader toen Predikant was. Vader en moeder gaven hem het eerste onderrigt. Voorts zond men hem naar de school te Sömmerda, en in zijn twaalfde jaar naar Langensalz; nog als grijsaard roemde hij de uitnemende verdiensten van den braven Conrector lindner, bij wien hij daar inwoonde, tot zijne vorming. Daarna, toen zijn vader zelf naar Erfurt beroepen was, kwam hij weder in het vaderlijk huis, genoot privaatlessen, en woonde de voorlezingen der Professoren aan die Hoogeschool bij. In 1761 ging hij naar Jena; van 1764 tot 1768 bereidde hij zich verder voor tot het Predikambt, bij zijnen waardigen vader; toen werd hij in het kleine dorpje Rohrborn beroepen; zijn verblijf aldaar was hem altijd merkwaardig, en het aandenken daaraan dierbaar; hier leerde hij de meest mogelijke inkorting zijner behoeften; hier had hij tijd en gelegenheid, en, bij het afgelegene zijner standplaatse en zijne geringe middelen, ook noodzake, tot zelfdenken en navorschen der waarheid; en hier huwde hij sofia magdalena schnell, de oudste, doch toen nog maar veertienjarige, dochter van den Predikant te Slotvippach; eene uitmuntende gade, die toen reeds hem alles was, en die geestkracht en standvastigheid betoonde, welke men in later tijd in haar bewonderde, toen zij een huishouden van 60 tot 80 personen had waar te nemen. Hun eerste huwelijkspand stierf zeer vroeg; maar zij schonk hem sinds nog een veertiental, waar- | |
| |
van slechts één vóór zijne ouders gestorven is. In 1772 werd hij Hulpprediker bij de St. Andreas-kerk te Erfurt. In 1781 verliet hij
dezen post voor dien van Godsdienstig Leeraar bij het Philanthropijn te Dessau. In 1784 kocht hij zijn Schnepfenthal, hetgeen hij (met zijne familie, uit 11 personen bestaande) den 7 Maart betrok. Den 15 December 1810 verloor hij zijne dierbare gade. Op zijnen verjaardag in 1811 ontving hij het verblijdend berigt der geboorte van het vijfentwintigste zijner in leven zijnde kleinkinderen. Reeds in 1808 was hij overgrootvader. Eene jichtkwaal, waarvan de anders, sinds zijn verblijf te Rohrborn, altijd gezonde man de beginselen in 1809 ontdekte, verergerde van tijd tot tijd, en den 31 October 1811 bezweek hij onder zijn lijden en stierf zacht. De volgende lente plantte men eenen vlierstruik op zijn graf; dit éénige gedenkteeken had hij begeerd; men weet, hoe hoog hij de eenvoudige vlier-thee als geneesmiddel hield. Zacht ruste de dierbare asch! - Onder het bestuur van den Heer c. salzmann bleef het Instituut in stand, en de gezamenlijke medearbeiders, meestal ook leden van 's mans familie, ondervinden op hunnen arbeid Gods kennelijken zegen. - Dit een en ander zij ter proeve, hoe belangrijk en leerzaam de bij dit werkje gevoegde Levensberigten zijn. |
|