| |
Dichtstukjes van M. Westerman. Amsterdam, 1813. In gr. 8vo. 187 Bl. f 3-:-:
De Heer westerman is van elders met lof bekend. Zijne Gedichten, in het jaar 1807 uitgegeven, stelden hem reeds in den eervollen rang der Hollandsche Dichteren, en hij heeft zich door latere voortbrengselen in dien rang staande gehouden. Deze Dichtstukken (want waarom zoude men dezelve stukjes noemen?) onderscheiden zich meestal door eenvoudigheid, ongezochtheid, hartelijkheid, en eenen zachten, natuurlijken en gemakkelijken gang. Het gevoel bruist overal, en is somwijlen teeder en roerend. De voorwerpen, die de Dichter bezingt, zijn uit hunnen aard regt geschikt, om dat gevoel op te wekken. Liefde voor gade en kroost; gevoel voor alle de zaligheden, die daaruit ontspringen; waardering van de verschillende bekoringen eens gelukkigen echts, van alle de kleine betrekkingen en voorvallen, van de duurzame, en toch afwisselende, vreugde, en zelfs van de tegenheden en smarten, die het huisselijk leven opleveren - ziet daar eene rijke bron van poëzij; ziet daar de bron, waaruit westerman gestadig schept. De huisselijke kring is de wereld, waarin hij leeft en zich beweegt. Dáár worden zijne genoegens geboren, en, zoo zij al elders ontstaan, weet hij dezelve derwaarts te leiden, en vindt hij zichzelven en zijn geluk in zijn heiligdom weder. Hij zingt van liefde en genot: maar zijne liefde is- noch de onstuimige drift van den jongeling, noch de dwaze gril van den sentimentelen dweeper, en zijn genot heeft niets gemeen met de onmatige zwelgerij van den wellusteling. Hij offert aan geene Delia, geene Cynthia. Zijne gade is zijne godheid; zijn huis is zijn tempel; zijne liefde vloeit uit zijn hart; zij is kalm, maar teeder; bedaard, maar edel; gevoelig, maar zuiver, bestendig en verheven. Zijne Muze onderscheidt zich door eene eerbare kuischheid. Zijne gezangen hebben alle eene edele, regt zedelijke strekking - en hoe zeer
verdient hij niet reeds van deze zijde onzen lof, onze toejuiching!
| |
| |
In het dichtstuk: Kunstgevoel, dat van des Dichters kunstvermogen blijk draagt, en waarin hij, zoo wel als elders, toont, dat het hem niet aan geestverheffing ontbreekt, waardeert de Heer westerman zijne eigene kunstverdiensten, en beklaagt hij zich (door ongepaste nederigheid, of althans ten onregte) over het wrevelig lot, dat hem verhinderde, om tot de geheimen der echte kunst door te dringen:
Ik dreef in een vergeten vlietje,
En greep het rank en buigend rietje,
Dat rijzig opschoot langs den zoom;
Ik vond - of waande een' steun te vinden,
Waaraan mijn kracht zich mogt verbinden,
Om fier te ontworstlen aan den stroom.
Dat rietje, ô hoe veel was 't mij waardig!
Ik sneed het af, en bond het vaardig
Tot een geliefkoosd speeltuig zaam:
Moog' 't ook geen grootsche toonen geven,
Het galmt de blijdschap van het leven;
't Lokt wel geen' roem, maar ook geen blaam.
Wij lezen hier: trillende de snaren: dit is tegen den aard onzer taal. Trillen is een onzijdig werkwoord.
Eerste Kinderstapjes. Lief gedicht, regt in den trant van westerman. De vergelijkingen zijn treffend en wel volgehouden. Het kind struikelt - de moeder waakt; de man wankelt - de Voorzienigheid spreidt moederlijk hare armen uit. Het kind valt zachtkens in den schoot der moeder, en de grijsaard in den schoot der aarde. Hoe eenvoudig! maar hoe waar en treffend!
Schoon de zwakke beentjes zwichten,
Flaauw den nutten dienst verrigten,
Wees gerust! u dreigt geen nood:
Ligt uw voetjes zonder schroomen;
Zachtkens zult gij nederkomen
In den moederlijken schoot.
| |
| |
Wanklend doen we onze eerste schreden;
Ongewis de mannen - treden,
Naar de wijkplaats van den dood;
Stomplende in de hooger jaren,
Storten wij, met grijze haren,
In den moederlijken schoot.
De Vondeling is een juweeltje, dat bijna verdienen zoude, om naast Het Gevallen Meisje, dat meesterstuk van tollens, geplaatst te worden. Het is in denzelfden smaak gedicht, en men kan over het geheel duidelijk zien, dat de Heer westerman den Dichter tollens tot model gekozen heeft. Men zie slechts den aanhef. Alles is even zacht en roerend. Ware dit stukje niet reeds van elders bekend, wij zouden in verzoeking komen, om het onzen Lezeren in zijn geheel mede te deelen.
De twee Spreuken is aardig en los gedicht; Op het afsterven van mijn Dochtertje, aandoenlijk, zoo als men van westerman verwachten konde.
De Spelevaart is uitstekend fraai, en ook belangrijk voor hen, die met de omstandigheden des Dichters bekend zijn. Het slot trof ons bijzonder.
Bij de geboorte van mijnen eersten Zoon heeft ons minder behaagd. De aanhef stemt niet met den toon, die in het overige van het gedichtje heerscht. Eenige regels zijn stroef. In de wending tot 's Dichters gade, komen ons de regels:
Pijnlijk zwoegden uwe leden
Onder die geliefde dragt,
En ik zag u angstig torschen,
Daar mijn oog trachtte uit te vorschen, enz.
plat voor. De laatste regel is stijf proza. Ook de aanspraak aan de buurvrouwen, die bij het geval adsisteerden:
Wijfjes! komt, bezoekt mij nu;
ô! Ik kal zoo gaarn met u, enz.
is triviaal. Men mag wel in gemeenzamen trant dichten, maar niet ten koste van den goeden smaak. In deze manier altijd
| |
| |
kiesch en poëtisch te blijven, is moeijelijker dan men veeltijds denkt.
De Vlieger en De IJsbaan zijn kunstig en toch gemakkeslijk. Zulke vernuftige stukjes gaan den Heer westerman zeer wel van de hand. In de regels:
Andren is de baan te glad,
Zijn op 't rijden niet gevat,
heeft de Dichter tegen het taaleigen gezondigd. In den laatsten regel is geen zelfstandig naamwoord. Het is hier wel niet zoo stootend, als of er b.v. stond:
Ons toch is de baan te glad,
Zijn op 't rijden niet gevat;
doch de feil is even groot. Ook is de uitdrukking: op het rijden niet gevat zijn, proza en gedrongen.
Bemoediging heeft veel schoons; doch ook gebreken. Het geliefkoosde (misschien al te gelief koosde en te veel gebruikte) beeld des Dichters, van eenen scheepstogt ontleend, is hier (de woorden wrevel, deugd, misdrijf uitgezonderd) goed volgehouden.
Kracht der Moederlijke Liefde is bijzonder treffend. Wij herlazen dit stuk met een ongemeen genoegen; schoon wij niet ontveinzen willen, dat de toon van het slot, beginnende met de woorden: Verhaalt het, moeders, enz. bij den aandoenlijken inhoud van het geheel kwalijk voegde, en de vervloekingen, die eerst de moeders en vervolgens de jongelingen in den mond worden gelegd, tegen het oogmerk van den Dichter, de aandacht van de hoofddaad en van de heldin van het stuk op eene onaangename wijze aftrekken, en den liefelijken indruk van het geheel bij ons hebben weggenomen.
Op den Verjaardag mijner Echtgenoote is hartelijk - roerend. De aanhef beviel ons inzonderheid; het omvaêmen in den elfden regel minder, en het daarop volgende gul is hier het regte epitheton niet. De vergelijkingen van koontjes met bloemen, van tranen met parels zijn fraai. Maar worden dezelve niet te ver getrokken? Ons althans kwamen de verdere tegenstellingen van saffieren met heldere blikken, van goud met gulden lok- | |
| |
ken, van fluweel en satijn met gulle lachjes te gezocht voor. In zulke stukken moet de kunst niet zigtbaar zijn. Doch deze géringe aanmerking mag niets aan de waardij van het geheel ontnemen, dat den Dichter en zijne Gade beide tot eer verstrekt. Hoogst Genot, is vol leven en gang. Regels, nogtans, als:
Die hij boven allen telt,
Wat het vrolijk wassen doet,
kwamen ons te plat voor. Onwelluidend is ook de regel:
Maar, hoe of u 't hart moog' jagen.
Droomen. Kort, maar keurig bewerkt.
Op mijnen Geboortedag. Een allerliefst stukje, vol warme trekken, uit het gevoelig vaderhart gevloeid. Dat pruilen en druilen (bl. 99) beviel ons echter niet.
Van langer adem en inderdaad voortreffelijk is Het Wederzien. Schier zouden wij dit voor het beste uit den bundel houden. Hier bruist het gevoel van den Dichter in schoone, krachtige verzen, en sleept ons in zijne verrukking mede. Hier erkennen wij den teederen Echtgenoot en Vader en geoefenden Dichter tevens. Wie twijfelen moge, of gevoel de bron der Dichtkunst zij, leze dit stuk. Wij herlazen het, en zouden er gaarne iets, tot eene proeve, uit overnemen; doch zijn verlegen in de keus, daar alles even schoon is. De volgende brok moge den Lezer overtuigen, dat onze lof niet partijdig is:
Geen tegenworstling baat; het sterflot, ons beschoren,
Wordt nimmer afgekeerd; eens slaat het afscheidsuur;
Eens zullen we ons vaarwel beklemd elkaar doen hooren;
Eens wordt de tol betaald, gevorderd door natuur:
Dank zij de alwijze zorg, ons is de stond verborgen,
Waarin de dood ons toeft tot een vernieuwd bestaan;
Het is ons onbewust, voor wien de blijde morgen
Uit d'akeligen nacht des grafs eerst op zal gaan;
Het is ons onbewust, wie, na het angstig scheiden,
In treurige eenzaamheid zijn tranen plengen moet;
Wie op den kouden steen het oogenblik moet beiden,
Dat ons, op nieuw vereend, het smartlijkst uur vergoedt:
| |
| |
Maar troosten we ons in 't wedervinden
Een scheiding, al te droef betreurd;
Ja, de eeuwigheid zal zamenbinden,
Hetgeen de tijd met wrevel scheurt.
ô Pronkjes, die mijne echtkoets sierden, (t)
Die luchtig om mij henen zwierden, (t)
Met lente-frischheid op 't gelaat,
Gij moogt den droeven pligt volbrengen,
Uw kinderlijke tranen plengen,
Wanneer uw vader henen gaat:
Zoudt gij u om den rouwkreet schamen;
Neen, vouwt uw handjes schreijend zamen,
Als gij me uw laatste hulde biedt;
Laat vrij dien vloed van weemoed stroomen,
Mijn zorg heeft regt daarop bekomen,
Onthoudt me uw dankbaar offer niet:
Maar ducht niet, als het graf mijn beendren heeft verzwolgen,
Als u de kinderpligt de lijkbaar heeft doen volgen,
Als ge op mijn laatst verblijf met weenende oogen staart,
Dat al wat ik u was bedolven werd in de aard:
Neen, dierbre gade, dierbre panden,
Geen sterflot drukt de hoop ter neêr;
Ofschoon de broze kiel moog' stranden,
Wij echter zullen vrolijk landen,
En blijder zien we elkander weêr.
De Weduwe moge als een tegenhanger van Den Vondeling worden beschouwd. Het doet ons leed, dat ons bestek niet toelaat, dit fraaije stuk naar eisch te waarderen. De regel: Daar zijn zorg u meê geriefde, is plat proza.
De Nacht. Een tamelijk uitgebreid stuk, in anderen trant, dan de overige verzen. De détails zijn hier stout en fiks bewerkt, in alexandrijnsche versmaat. De houding van het geheel en de schikking bevielen ons echter niet overal. Dat de Dichter eenen warmen zomerdag maalde, om de koelheid van den nacht te treffender voor te stellen, laten wij gelden; schoon het juist niet noodig ware, den lof des nachts ten koste van den dag te schetsen. De schildering is hier ook zeer fraai:
| |
| |
De God des dags alleen, zijn baan ten top gevaren,
Schijnt enkel voor zich zelv' al 't schittrende op te garen;
Verheven op zijn kar, met gadeloozen gloor
En onnavolgbren zwier, rent hij door 't gloeijend spoor:
Al 't vloeijende kristal, door hem bijeengetrokken,
Spreidt hij, als diamant, door zijne gouden lokken;
Hij zwaait, terwijl geen damp dien hellen glans verdooft,
De gloênde middagtoorts met majesteit om 't hoofd:
De rossen, door zijn hand in 't blank gareel geklonken,
Slaan brieschend door de lucht en snuiven gloed en vonken,
En knabblen op 't gebit, en rigten, in hun vaart,
De manen golvende op, en kronklen hunnen staart;
De prachtige uren, die het trotsch gespan omgeven,
Bespoedigen den ren, in 't onafzienbaar zweven;
Zij lagchen 't westen toe, daar 't wolkgevaarte neigt
Te zinken met den last, die 't angstig aardrijk dreigt.
Maar dat de kunstenaar, die ons den nacht zal voorstellen, ons dadelijk in de naauwe straten van eene stad brengt, om ons in een speelhuis te leiden, kunnen wij niet goedkeuren, hoe fraai ook anders de ongebondenheid en de gevaren geschilderd zijn. Dit verraadt, bij eene zoo rijke stof, armoede. Wie toch, die met zijn onderwerp - den stillen, plegtigen en verhevenen nacht - regt vervuld is, kan al aanstonds aan bordeelen denken? Ook is deze schilderij veel te uitvoerig, in vergelijking van het geheel. Het overige, en inzonderheid het slot, doet eene betere werking. Dat het onzen Dichter niet aan verheffing mangelt, en dat hij, naar eisch van het onderwerp, ook met een stout en krachtig penseel schildert, bewijst het akelig tafereel der nachtelijke wroegingen van den booswicht:
In 's afgronds jammerpoel, waar de onverbidbre plagen,
Met vlijmende addertand, aan 't hart der misdaad knagen;
Waar nooit een straal van hoop door zwarte nevlen schijnt;
Waar zielen zonder tal, door eindloos wee gepijnd,
En rustloos voortgezweept door scherpe geeselslagen,
Met jammerlijk gekerm, het eeuwig vonnis dragen;
Waar de onverzaadbre gier zich mest met slijm en bloed,
En met den scherpen bek in milt en lever wroet,
| |
| |
De vezels plukt en scheurt uit groeijende ingewanden,
Waarin zijn ademtogt het pestvuur doet ontbranden;
Waar 't eeuwig draaijend rad het uitgerekte lijf
Aan stalen spitsen hecht, en slingert om de schijf;
Den strafbren, afgepijnd, onmagtig zich te wringen,
Beweegloos wentelt in oneindbre folteringen;
Terwijl 't onstelpbaar bloed, dat langs de speeken vloeit,
In rondgewende vaart, den naakten rug besproeit;
Daar toeven op uw' wenk de afgrijsselijke spoken;
Het ingezonken oog, nooit door den slaap geloken,
Schiet d'ingeprangden gloed de ontvleeschte holen uit,
En fonkelt naar een prooi, en vlamt op verschen buit;
In 't gloeijend juk geprangd, staan zij verkleumd te rillen;
Het uitgemergeld rif mag de ijzren boei niet tillen,
Maar sleept die achterna. Dit kroost van 't jammeroord
Sleurt gij, o sombre nacht, in uw geleide voort
Naar 't prachtig ledekant, waar de ondeugd ligt te ronken:
De witte sluijer dekt de zwartgedampte schonken;
De magre hand verschuift den voorhang van satijn,
En grijpt in 't eerloos hart, en wringt de helsche pijn
In 't hard verstokt gemoed. Gewekt door 't aklig zuchten,
Vliegt nu de booswicht op, en tracht de straf te ontvlugten;
Het nachtspook grijpt hem aan, en wringt zijn' gorgel digt,
En slingert de ongeltoorts in 't doodsbleek aangezigt.
De slangen schuiflen rond, en wriemlen om zijn voeten;
Hij voelt de spitse tong in hart en boezem wroeten;
't Is of de vratigheid van dit afzigtlijk ruigt'
Hem 't bloed van weeuw en wees, dat hij verbraste, ontzuigt:
Bij 't akelig gebrul der helsche vloekgenooten,
Stikt hij aan 't gloeijend goud, hem in den hals gegoten.
Dit is stoute, gespierde poëzij! In het dichtstukje: Levenslust, toont de Heer westerman, dat hij ook in zachte schilderingen een meester is. Men zie, hoe hij de eerste vrouw beschrijft. De man slaapt. Liefelijke droomen streelen hem. Er ontbreekt nog iets. Zijne wenschen blijven ten deele nog onvoldaan.
‘Waak, waak op, outsluit uwe oogen!’
(Riep een stem op achtbren toon)
| |
| |
‘Waak, waak op, en ken 't vermogen
Van het hoogst en edelst schoon!’
Van het rozenleger stijgend,
Zag hij met verbazing rond:
Hoogst ontroerd, verrukt en zwijgend,
Staarde hij met open' mond.
Gouden lokken zwierden kronklend
Langs de albasten schouderblaân;
Lieflijke oogjes, zedig fonklend,
Staarden hem schroomvallig aan:
't Eerbaar rood, de wangen gloeijend,
En in 't blank der kaken vloeijend,
Toonde de onschuld, die hier blonk,
Als den schoonsten maagdenpronk:
Trillend drukten blanke voetjes
Op den rijk bebloemden grond;
Elpen handjes dekten zoetjes
d'Eedlen boezem, fraai gerond,
Lelieblank en statig zwellend,
Door het teêr gevoel geroerd,
Dat, in 't zuiver harte wellend,
Tot in de oogen werd gevoerd.
't Mondje, blinkende als koralen,
Schooner dan het morgenrood,
Daar 't zich, bij het ademhalen,
Met een' lieven trek ontsloot;
Onbetwistbaar Voorregt. Regt hartelijk, en het schoonste bewijs van des Dichters huwelijksliefde opleverende. Hetzelfde geldt van het Huwelijksroosje. De Heer westerman moet wel gelukkig zijn. Wél hem, die dit geluk zoo weet te schatten en zijn gevoel in hartelijke zangen uitstort! Lang verlustige hij zich in het schoon, lang geniete hij de geuren van het lieve, teedere bloempje, waarvan hij zingt:
ô Wie 't zuiver mogt bewaren,
Wat geeft die om lentejaren,
Wat om koestrend najaarsbroeijen.
| |
| |
't Blijft in 's levens winter bloeijen,
Aan de reine trouw gewijd.
't Zal den kalen schedel sieren,
Door de zilvren lokken zwieren;
En, treedt hij de loopbaan af,
ô Dan vloeijen zachte dropjes
Van de liefelijke knopjes
Op zijn stil en vreedzaam graf.
De regel:
Heerscht ook altijd slechts één wil,
is hard. Het dragen, in den 5den regel, bladz. 161, behaagde ons, om de reeds gezegde reden, niet; even min als vlagen, in den 18den regel.
Afscheid aan den Heer m. pruys, M.D. Een los stukje, dat zich niet bijzonder onderscheidt. Bij de geboorte van den derden Zoon van den Heer h. tollens, cz. is fraai en hartelijk. De Lente is gemakkelijk en bevallig. Van het stukje: Aan mijnen Vriend G........ op zijnen Geboortedag, zeggen wij niets, dan dat het jammer is, dat het in deze verzameling is opgenomen. Het is bloote rijmelarij, en ontsiert den bundel.
Het doet ons leed, dat wij niet meer in bijzonderheden hebben kunnen treden, en de eigene schoonheden van ieder dichtstuk openleggen. Ja! de gezangen van westerman zijn natuurlijk - bevallig, hartelijk - roerend, en dit zegt bij ons zeer veel. Hetzelfde denkbeeld, nogtans, dat in de meeste stukken heerscht; zekere geliefkoosde beelden en uitdrukkingen, die te dikwijls voorkomen, en de te geringe afwisseling van versmaat, geven aan het geheel eene zekere eentoonigheid, die velen niet zal behagen. |
|