| |
| |
| |
Beoordeeling.
Verzameling van eenige losse Stukjes van E.J. Greve, in leven Hoogleeraar in de Oostersche Letterkunde te Franeker. Uitgegeven door Mr. R. Feith. Te Haarlem en Zwolle, bij F. Bohn en D. van Stegeren. 1813. In gr. 8vo. XXX en 169 Bl. f 1-16-:
Met genoegen ontvangen wij deze nalatenschap van den beroemden Franekerschen Hoogleeraar greve, door de hand van feith uitgegeven. De vereeniging dezer twee namen stond ons reeds vooraf borg voor de belangrijkheid der hier voorhandene opstellen. Bij de lezing zijn wij in die verwachting niet te leur gesteld, en zullen onzen Lezeren, zoo beknopt als de gewigtige inhoud gedoogt, eenig denkbeeld van deze Stukken geven.
Het eerste heeft ten titel: Brieven aan een' Filosoof, over Mozes verhaal van de Wereldschepping, en het eerste Hoofdstuk van Genesis. Dit opstel vooral is van groot belang in onze tijden, zoo vruchtbaar aan Cosmogoniën, waarbij men veeltijds, gelijk de verdienstelijke Uitgever te regt klaagt, de sterkste pogingen aanwendt, om God uit de wereld weg te redeneren. Inderdaad, verscheidene zoogenoemde Wijsgeeren vormen naar hunne gebrekkige inzigten eene Wereld, waarbij de hoogste Magt, Wijsheid en Goedheid niets te doen heeft; en het laag neêrzien op de eindoorzaken (nog onlangs zoo mannelijk door uilkens en paley gehandhaafd) heeft vast geen ander doel. Wij herinneren ons, onlangs in een Fransch werk van levesque gelezen te hebben, dat het eenen Natuuronderzoeker kwalijk voegt te stellen, dat b.v. het oog gemaakt is om te zien; hij moet slechts de structuur van het oog onderzoeken. Dezen beantwoordt de Heer greve ook, doch slechts in het voorbijgaan; voornamelijk is deze redenering
| |
| |
tegen dezulken gerigt, die het Mozaische verhaal van de Wereldschepping in twijfel trekken, of slechts als een Dichtstuk, zonder meer, beschouwen. En hier moeten wij de bescheidenheid van den Heer greve (die zich slechts op eene enkele plaats een weinig verloochent, waar hij van de wijsgeerige goocheltas spreekt, bl. 64) boven den ijver van zijnen Uitgever de voorkeur geven, die (bl. VI, IX, XVII) niet alleen schijnt te steslen, dat de Openbaring, benevens alle de rustpunten voor het verstand en troost voor het hart, die zij geeft, met eene letterlijke opvatting van Gen. I staat of valt, maar zelfs op eene vrij bittere wijze over de Natuurkundigen spreekt, die meenen, dat Hoofdstuk, als door mozes volgens de begrippen van zijnen tijd ter neêrgesteld, niet letterlijk bij de verklaring van de vorming des Heelals te moeten volgen, - terwijl de Heer feith toch zelf (bl. VIII - X) slechts godsdienstig, geen natuurkundig onderwijs in het verhaal van mozes, volgens deszelfs eigene bedoeling, meent te moeten zoeken. Waarom dan achtingwaardige Geleerden, die het verhaal anders dan gewoonlijk opvatten, van ingekankerd vooroordeel tegen de Openbaring, (bl. VIII) van oogmerken, om, raak of mis, argumenten tegen de Openbaring in aantogt te brengen, (bl. IX) beschuldigd?
Twee klassen van Geleerden komen ons voornamelijk voor, (wanneer wij de meer of min vermomde Godverzakers, zoo als de valsche mystieken, die onder den naam van Natuurphilosophen nog al godsdienstig (!) zijn willen, uitzondert) die het gewone gevoelen van den zesduizendjarigen ouderdom der Aarde verlaten. De eerste van zulken, die eene vroegere of Voorwereld stellen, welke, ten tijde van den aanvang der Mozaische Geschiedenis, door geduchte natuurwerkingen geheel zou verwoest, en door eene andere, die toen nog in den Chaos lag, zou vervangen zijn. Men weet, dat de Hoogl. scheidius deze opvatting zelfs taalkundig uit den Hebreeuwschen tekst zocht te bewijzen, en dat (om slechts éénen ontwijfelbaar godsdienstigen aanhanger derzelve te noemen) de beroemde jerusalem on- | |
| |
der dat getal behoort. De Heer greve erkent zelf, (bl. 13) dat hij in deze gedachte niets onbehoorlijks of min godsdienstigs vindt. - De tweede klasse van Natuurkenners of Schriftuitleggers verstaat door de dagen der schepping geene etmalen van 24 uren, maar geheel onbepaalde tijdperken, van honderd, of duizend, of duizenden jaren, binnen welke de Almagtige, volgens geregeld afloopende werkingen, de Aarde vormde, versierde en bevolkte. Onder de voorstanders van dit gevoelen behoort onze voortreffelijke van der palm. (Zie zijn Bijbel voor de Jeugd, I. 15.) Beide wijzen van opvatting der oude oorkonde zouden, volgens hunne voorstanders, dienen ter oplossing van de zwarigheden, uit natuurkundige ontdekkingen tegen het Mozaische berigt van de Wereld ontleend.
De Heer greve beaamt geen van beide die gevoelens, maar verstaat de schepping der Wereld woordelijk van dagen van 24 uren, binnen welke, nadat de eerste lichtstraal de ontbinding van den bajert begon, de vorming der Aarde geregeld voortging; zoo echter, dat zij daarin niet omschreven, maar langzamerhand, misschien tot den Zondvloed toe, telkens meer voltooid werd. Hoe veel tijds er vóór de vorming des Lichts verstreken zij, laat de Schrijver in het midden; misschien, meent hij, konden tusschen de eigenlijke schepping en dat tijdstip de grondstoffen door het onderaardsche vuur zijn toebereid geworden. De Aarde en ons geheele Zonnestelfel werden gelijkelijk geschapen. Na den derden dag was de Zon (wier vorming, zoowel als die der andere ligchamen van ons stelsel, gelijkelijk met die van onze Aarde was voortgegaan) in hare tegenwoordige gedaante zigtbaar, (bl. 5, 6.) De opdrooging der Aarde uit de diepte geschiedde allengskens, zoodat slechts de woonplaats der eerste dieren en menschen in den aanvang (misschien door de werking der vuurstof) uit het water oprees, 't welk vervolgens langzamerhand ook met het overige gedeelte van onzen bol plaats had, (bl. 6. 22.) Vandaar veelligt dan ook die uitgestrekte lagen van zeeschelpen, welke men in den grond aantreft, en die, zeer ligtelijk, door
| |
| |
eene langzame terugwijking der zee kunnen zijn blijven liggen. De Heer greve vindt niets onwaarschijnlijks in de gissing, dat God te gelijker tijd de Alpen of andere hooge bergen van vast graniet gemaakt, en ook de vlakten met granietzand bedekt, en met de zeedieren en hunne schelpen in de zee te gelijk de kalk, waaruit zij bestaan, tot wijze oogmerken in de aarde geplaatst hebbe, (bl. 17, 18.)
Eene groote verandering, echter, moet de Aarde door den Zondvloed ondergaan hebben. De Theorie van denzelven, door den Schrijver voorgedragen, komt hierop neder, (bl. 28-36.) Het onderaardsche vuur, in werking gekomen, ligtte den bodem der zee op, en overstroomde, in de rigting van het Zuidoosten naar het Noordwesten, het zuidelijk Azië, toenmaals de woonplaats der menschen, (zoo als nog blijkt uit de talrijke Eilanden, en uit de naar die rigting ingekorvene strekking der kust) deed de zee koken, en dus eene menigte dampen oprijzen, die, naar noordelijker gewesten heengestuwd, in plasregens en wolkbreuken nedervielen. Daarop volgde de verdere overstrooming van Europa, Afrika en Amerika, echter niet tot die hoogte, dat de hooge bergtoppen zouden bedekt geweest zijn, (dit had slechts in het zuidelijk Azië plaats, waarvan mozes onmiddellijk spreekt; in de andere werelddeelen werd waarschijnlijk alleen het lagere land met de mindere bergen overstroomd.) Toen daarna de Aarde tot rust kwam, en de vloed zich terugtrok, kunnen de Indische gewassen en dieren in het Noorden, de schelpdieren uit de Zuidzee in de Egyptische bergen en in Italië, de Afrikaansche roofdieren (misschien over de toen nog niet doorgebrokene engte van Gibraltar naar ons Werelddeel gevloden) in Frankrijk en Duitschland, gelijk de Zeebeeren, wier schedels men nog vindt, uit het Noorden, enz. in den nog weeken bodem zijn nedergelegd. De Olifanten, waarvan men in Amerika vele overblijfselen vindt, kunnen uit een thans verdronken gedeelte der Wereld zuidwaarts van Japan derwaarts gevloden zijn. (Deze voorstelling, welke
| |
| |
het schrander vernuft van wijlen den Hoogleeraar eer aandoet, schijnt bevestigd te worden door de strekking der Atlantische Zee tusschen Afrika en Zuid-Amerika, welke geheel in de rigting van het Z.O. naar het N.W. voortloopt, en door de smaldeeling van een Werelddeel, 't welk oudtijds uit Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Guinee, Nieuw-Britannie, Nieuw-Ierland, Nieuw-Kaledonie, de Nieuwe Hebriden, enz. enz. schijnt bestaan, en een derde vastland uitgemaakt te hebben, zoo het niet met Azië te zamenhing, doch thans in eene zuidoostelijke rigting schijnt doorgebroken te zijn.)
Hierop gaat de Schrijver tot de beschouwing der thans uitgestorvene diersoorten over, welke daadzaak hij genoegzaam ontkent. Dan, bij al den eerbied, aan de grondige geleerdheid en het schrander oordeel van onzen nu overledenen Landgenoot verschuldigd, verbieden ons toch waarheid en onpartijdigheid, om een paar bladzijden, waarin de Heer greve, zonder, volgens eigene bekentenis, immer daarvan eene hoofdstudie gemaakt te hebben, de ontdekkingen van eenen camper, cuvier en anderen op losse schroeven zoekt te zetten, bij de naauwkeurige onderzoekingen dezer Geleerden in aanmerking te nemen. Wanneer de Heer cuvier, eerst volgens eene Theorie op vaste beginselen rustende, twee geheel niet meer bestaande diersoorten in opgedolvene geraamten (het Paléotherium en Anoptotherium) vindt, en die daarna in naturâ (in geheele geraamten) juist volgens zijne beschrijving door werklieden uit de aarde gegraven worden, - dan komt hier geene twijfeling meer te pas, en wij beseffen ook niet, hoe dit (ondersteld dat de nieuwere onderzoekers zich omtrent den tijd van den ondergang dezer diersoorten mogten vergist hebben) tot de Mozaische Geschiedenis iets af- of toedoet. Waar staat toch immer geschreven, dat er geene diersoort ooit zal ondergaan, of is ondergegaan? Wat de geweldige menigte der Elefanten betreft, die men in het Noorden wil gevonden hebben, daaromtrent zullen wij liefst ons oordeel opschor- | |
| |
ten, tot een onderzoeker als cuvier die zelf heeft na gegaan.
De Schrijver gewaagt nu verder van de versteende schelpen, kalkbergen, begravene bosschen, enz. welke hij gedeeltelijk aan latere doorbraken en overstroomingen toeschrijft, en gaat dan over tot de onderscheidene stelsels der nieuwere Wijsgeeren; eene opgave, die echter niet volledig is, (er worden slechts zes Cosmogoniën voorgesteld, en het getal is immers legio!) maar toch voldoende voor het bestek van den Heer greve. Volgens sommigen, is de Aarde eene uitgebrande Zon, - volgens anderen, oorfpronkelijk eene uit hare loopbaan gerukte Staartster; een derde doet de aarddeelen eerst als zeep op het water drijven, die daarna rondom den Oceaan verhard, en tijdens den Zondvloed zouden ingestort zijn; volgens een' vierden, heeft het volcanische vuur, met ebbe en vloed, dampkring en regens, de Aarde gevormd, zoo als zij thans is. (Dit gevoelen schijnt van het welbegrepene Mozaische verhaal, onder eenige wijzigingen, toch niet verre af te wijken.) Een vijfde (buffon) houdt de Aarde oorspronkelijk voor een' glasklomp, die gloeijend uit de Zon werd gekeild, en daarna bekoelde. Volgens een' zesden, eindelijk, was de Aarde in den aanvang week als brei, en ontwikkelde zij zich door de gisting en de oprijzing der dampen, enz. Deze gevoelens, vooral het laatste, worden bescheidenlijk ten toets gebragt, het verkeerde daarvan aangetoond, en dezelve daarna met het scheppingsverhaal van mozes vergeleken, waarbij het redelijke van het laatste, hoezeer in eenen min wijsgeerigen vorm, in het licht gesteld en bewezen wordt. De Heer greve drukt voornamelijk op dat hoofdonderscheid tusschen die aloude, en deze latere scheppingsgeschiedenissen, dat dáár eene onmiddellijke Almagt gesteld wordt, welke de dingen daarstelt, zoo als wij die thans zien, hier slechts eene
middellijke, (zoo men die al stelt) waarbij slechts de grondstoffen haar bestaan verkrijgen, wier ontwikkeling daarna, op den langen weg, aan de werking van Natuurkrachten wordt toegeschreven.
| |
| |
Te meer onredelijk vindt hij deze laatste onderstelling, daar blinde Natuurkrachten nimmer een kruidje, laat staan een dierlijk wezen, kunnen voortbrengen. En hier zijn wij het met den Schrijver ten volle eens, en het verheugt ons, dat men in ons Vaderland nog op durft komen tegen die gevaarlijke stelling, (welke even heilloos blijft, al heeft zij zelfs een' humboldt en andere Geleerden van den eersten rang tot voorstanders) dat de werking der hoofdstoffen, b.v. de verwering van rotsen, eerst mosplanten kunne voortbrengen, die daarna weder andere gewassen, en deze op hunne beurt dieren doen ontstaan, en eindelijk dan ook, volgens die zelfde redenering, de mensch door blinde krachten uit het stof verrijst. Ontwikkelen kan de werking der hoofdstoffen en grondkrachten, maar scheppen zeker niet het kleinste zaadje, en, zoo de kiemen der mosplanten nergens aanwezig waren, gewis de verweêrde rotsen zouden die niet telen!
Schoon wij ons hier en daar eene aanmerking op dit belangrijk opstel veroorloofd hebben, het blijft niettemin, ook in ons oog, eene zeer gewigtige bijdrage tot het onderzoek der vroegere Wereld, vooral der Geschiedenis van den Zondvloed; het verhaal van mozes wordt daarin mannelijk en oordeelkundig verdedigd, en wij verheugen ons over deze Apolegie, ook van dit gedeelte der Openbaring; schoon wij er verre af zijn, van ons geloof aan die Openbaring op eene letterlijke opvatting der Scheppingsgeschiedenis, volgens den meest gebruikelijken zin, te grondvesten. Wij herhalen het: wie met scheidius leest: de Aarde was woest en ledig geworden, en dus aan eene Voorwereld gelooft, of wie met van der palm door de zes dagen der schepping tijdperken verstaat, kan een even goed Christen zijn, als die meent, dat God vóór zesduizend jaren in zes etmalen deze Aarde geschapen, en aanvankelijk gevormd hebbe; maar die gelooft, dat de Aarde zichzelve gevormd en ontwikkeld hebbe, deze kan het niet zijn. Hier staat, onzes bedunkens, de grenspaal.
Het tweede stukje in deze Verzameling is eene korte Pa- | |
| |
raphrase van Mattheus XXIV en het begin van XXV. Men vindt hier vele nieuwe oogpunten en denkbeelden. De Schrijver (ter beantwoording van den brief eens Vriends deze stoffe kortelijk behandelende) houdt dat geheele Hoofdstuk voor toepasselijk op den ondergang des Joodschen Staats, en wel niet zoo zeer onder titus, als onder hadrianus, toen het ellendig overschot der Palestijnsche Joden, door den ondergang van den verleider baer-cochab, vernield of verbannen werd. Dit, echter, schijnt zeer gedwongen. Zonder nu te willen verdedigen, dat Matth. XXIV mede op het einde der Wereld zou kunnen zien, ('t geen nogtans ook van groote Uitleggers gesteld is) komen ons de uitdrukkingen veel te sterk voor, om die van de gedempte muiterij eens bedriegers zonder naam, en niet liever van den verschrikkelijken ondergang des Staats, des Tempels, der Stad, en men kan zeggen der Natie, als zoodanig, op te vatten. De geheele loop der voorzegging, de voorafgaande burgeroorlogen, (vs. 6, 7) en de toen juist begonnen prediking van het Evangelie door het gansche Romeinsche Rijk, (vs. 9. 14.) doen ons het einde niet onder hadrianus, maar onder titus vinden. 't Geen echter alles afdoet, is des Zaligmakers duidelijk gezegde, vs. 34. dat dit geslacht dien gruwel der verwoesting nog beleven zou. Van iets, dat over 105 jaren gebeuren moet, kan men zulks onmogelijk beweren. - Zeer gedwongen schijnt ons ook de verklaring der Gelijkenis van de tien Maa den, die de Heer greve betrekkelijk maakt tot de Palestijnsche Joden-Christenen, die de onderhouding van de wet der plegtigheden met het geloof in christus vereenigen wilden,
maar zulks door het verbod der besnijdenis van hadrianus niet meer doen konden, en dus nu partij moesten kiezen; terwijl zij door een beter inzien in de Christelijke leer zich van alle moeijelijkheden hadden kunnen bevrijden. Eene voorzegging moet toch in de uitkomst blijken, en daarmede eenige treffende overeenkomst hebben; dan wij beroepen ons op het gevoel onzer Lezers, of niet deze verklaring, zoo kunstig en fijngesponnen, meer
| |
| |
naar de lamp van den Geleerde rieke, dan naar de treffende waarheid en juistheid, die men in 's Heeren gelijkenissen en voorzeggingen overal waarneemt, ook maar van verre zweeme.
Hetzelfde gebrek aan eenvoudigheid en bevattelijkheid heeft, onzes inziens, des Hoogleeraars verklaring van Marc. XIII: 32. Hij verstaat hier, door Zoon, Engel, en dus een synonyme van 't voorgaande, volgens den Hebreeuwschen parallelismus; immers, volgens de gedachte onzes Schrijvers, heeft de Heiland deze rede in de taal en voetmaat der oude Profeten uitgesproken, welke voetmaat de Heer greve meent ontdekt te hebben, en volgens welke (wanneer men dit vers in het Hebreeuwsch vertaalt) Zoon niet wel iets anders kan zijn dan Engel. Dan eene Hypothese, gegrond op eene ontdekking, die nog zoo veel tegenspraak vindt, gegrond op de aardige, doch willekeurige onderstelling, dat jezus zijne rede in de oude, den jongeren zoo moeijelijk verstaanbare landtaal, en in dichtmaat hebbe uitgesproken, (waarvan niet één beslissend voorbeeld in 't N.V. te vinden is) en die dan nog slechts op het gebruik van enkele plaatsen in de oude Profetische boeken rust, waar Zoon met Engel gelijkluidend is, - deze Hypothese draagt wel de duidelijkste sporen, van slechts ter verdediging van een geliefkoosd leerstuk in het midden gebragt te zijn, en schiet verre te kort bij de gewone opvatting, die eene voortreffelijke klimax bevat; niemand, noch de Engelen, noch de Zoon, - dan de Vader.
In een volgend opstel brengt onze Schrijver de gissing ter bane, dat de akker, door judas (Hand. I: 18) verworven, reeds vroeger door hem uit de ontvreemde penningen aangekocht, en het tooneel van zijnen dood was geweest; dat daarna de Overpriesters dat zelfde plaatsje van de erfgenamen, die met zulk een kwalijk ter faam staand verblijf verlegen waren, voor den spotprijs van dertig zilverlingen gekocht hadden, om er vreemdelingen te begraven.
| |
| |
De nu volgende Vertalingen van den Lofzang van debora, en van Jes. VII. VIII. en de zes eerste verzen van IX, (waarvan vooral de eerste op meer dan ééne plaats veel van de gewone opvatting afwijkt) kunnen wij slechts noemen, daar ons verslag reeds zoo breed is uitgeloopen.
De twee Brieven over de waarheid van het Evangelie en de echtheid van Lucas I. behelzen niet veel nieuws; vooral is het antwoord van den Hoogleeraar aan eenen ongenoemden briefschrijver zóó duister en ingewikkeld gesteld, dat wij gereedelijk konden zien, hoe weinig de waardige man (die door zijnen Vriend misschien gemakkelijk verstaan werd) dit stukje voor eene openbare uitgave geschikt had. Of moet men de schoolsche, onbijbelsche kunsttermen der Theologie nog met het onverstaanbare, edelheid voor God bij 't geloove, (bl. 140) vermeerderen? Streng is ook het gezegde, (in eenen gezonden, niet natuur - philosophischen zin opgevat) dat er geene bevatting van waarheid of goede gedachte in den mensch is, dan van God en zijnen Geest. Dan, wij onthouden ons van godgeleerde twistvragen; anders zouden wij op de dubbelzinnigheid der uitdrukking, dat het eene ondeugende huichelarij is, onderscheid te willen maken, daar God geen onderscheid tusschen de zondige menschen maakt, (bl. 144) nog al iets aan te merken hebben. - Hoe onkiesch is de uitdrukking: den brief van Jacobus en den eersten van Petrus den Christenen maar zoo stilzwijgend op het lijf te plakken, (bl. 147.) Dit opstel, waarin wij den verstandigen greve niet herkend hebben, eindigt met de opgave der voetmaat van zacharias' lofzang in 't Hebreeuwsch, tot staving der echtheid van lucas Evangelie. Waarlijk, de draad, die dit aan het voorheen behandelde knoopt, is zeer los! Maar het is een vriendschappelijke brief, en dus kunnen wij dit over 't hoofd zien. Meer dienst nogtans zou, onzes inziens, de kundige Uitgever aan het publiek gedaan hebben, met al het vorige van dit opstel weg te laten, en slechts den lofzang,
zoo als hij hier gevonden wordt, met een enkel woord ter inleidinge, den Geleerden ter toetsing aan te bieden.
| |
| |
Het laatste stukje in deze Verzameling is niet van wijlen den Hoogleeraar greve, maar in deszelfs papieren gevonden, en vervaardigd door den Heer j. ter pelkwijk. Het betoogt uit reken- en stelkundige gronden, dat de Heer michaelis den Hebreeuwschen sikkel te gering begroot heeft; dat dezelve niet kleiner kan geweest zijn, dan, volgens den Heer lilienthal, ten minste 1⅔ à 2 Atheensche drachmen; (het maximum betuigt de Heer ter pelkwijk niet gevonden te hebben) en dat dus de onnoemelijke schat, dien david zou hebben verzameld, volstrekt ongeloofelijk is, en hier de getallen bedorven zijn, of de vrij jonge Schrijver van de boeken der Kronijken deze plaats uit een onecht stuk heeft overgenomen.
Wij hebben ons lang bij dezen kleinen bundel van 169 bladz. opgehouden. Maar in menig lijvig boekdeel zal men te vergeefs zoo vele en belangrijke zaken zoeken. |
|