niet mag door de vingers zien. En, eilieve! waar zoude het ook heen, als ieder, die slechts welmeenende bedoelingen had, het publiek op zijne hersenvruchten wilde onthalen? Wij hebben hier dus niet met het hart, maar met de kunst van den Schrijver te doen. Onze pligt vordert, dat wij zijn lettergeschenk beoordeelen. Hij treedt openlijk als Dichter ten voorschijn; hij heeft gezangen voor de jeugd vervaardigd; men weet, wat men in onzen kunstkeurigen tijd van een' Dichter vordert, en hoe veel er toe vereischt wordt, om den kieschen smaak onzer tijdgenooten, verlekkerd misschien door den rijken voorraad van frissche, geurige dichtvruchten, aangenaam te streelen. Wij mogen hier dus geene ongepaste toegevendheid doen blijken. Onze tijd, ons eigen kunstgevoel en de eer van ons Tijdschrift verbieden het ons. De Heer beilanus zal het ons dan wel niet ten kwade duiden, dat wij, hem geenszins de bevoegdheid ontzeggende om in proza voor de jeugd te schrijven en schoolboekjes te vervaardigen, van oordeel zijn, dat hij geene bekwaamheid genoeg bezit, om verzen te maken. Hetgeen wij hier ontvangen, is weinig meer dan rijmelarij. En hoedanig is nog die rijmelarij? De Schrijver is in het werktuigelijke der kunst in het geheel niet bedreven, en - hetgeen ons in een' predikant, in een' man, die voor de jeugd schrijft, ten uiterste heeft bevreemd - even min in de taal. Wij zullen ons ongunstig oordeel over deze Mengelgezangen door eenige proeven staven, waarbij wij het gebrekkige in de versificatie wel niet met den vinger zullen behoeven aan te wijzen.
In het Hemelvaartsgezang lezen wij:
En voor de zielen die bij 't duchten
Voor straf: - ô welk een heuch'lijk lot!
Ootmoedig aan genade zuchten,
Een trouwe voorspraak is bij God.
In het Pinkstergezang:
Het heug'lijk Evangeliewoord
Wordt nu van volk bij volk gehoord:
Door 't licht op aard verschenen,
Zien wij Hem (wien?) tot hun (wier?) zaligheid,
Door Gods gena ons toebereid,