Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHugo van 't Woud; in vier Zangen, door J. Immerzeel, Junior. Met Platen. Te Rotterdam, bij den Autheur. 1813. In gr. 8vo. Buiten het voorwerk, 121 bl. f 3-12-:Het Hollandsch publiek is dit dichtwerk aan de Hermann und Dorothea van göthe verschuldigd. Het oogmerk van den Heer immerzeel was eerst, om van het Duitsche stuk eene vertaling te vervaardigen; doch hij liet dit voornemen al spoedig weder varen, omdat hij inzag, dat eene matelooze vertaling een goed gedeelte der schoonheden van göthe zou hebben doen verloren gaan, en hij zich niet durfde vleijen in zijne dichtmaat beter te zullen slagen, dan zij, die het vóór hem beproefd hebben. Hij zag dan van zijn voornemen af, en beproefde, om in de bij ons meer gemeenzame alexandrijnen een verdicht verhaal zamen te stellen, oorspronkelijk, maar in den trant der Herman en Dorothea, en eenigzins, schoon minder, in den smaak der Louise van voss. De Recensent is een bewonderaar van beide deze Duitsche meesterstukken, en hij juicht den Heer immerzeel toe, dat hij in dien lieven, bevalligen en natuurlijken trant iets oorspronkelijks voor de Hollanders geleverd heeft. Ook een groot gedeelte beoefenaars en beminnaars der Hollandsche poëzij, wier smaak en hart, ook zonder het wonderbare, zonder ingewikkelde verwarring en zonder kunstige en onverwachte ontknooping, door waarheid, eenvoudige verhalen en natuurlijke schilderingen gestreeld en geroerd worden, zullen onzen Dichter voor dit bevallig lettergeschenk dankbaar zijn. De Heer immerzeel erkent zelf de groote meerderheid van göthe boven hem, en het schijnt ons daarom niet voegzaam, eene vergelijking van beider arbeid aan te slaan. Met de Louise van voss heeft dit stuk, in ons oog, zoo weinig overeenkomst, dat het daarmede niet kan vergeleken worden. Schoon wij dezen Hugo van 't Woud ver beneden de gemelde voort- | |
[pagina 636]
| |
brengselen van göthe en voss stellen, heeft het stuk van onzen Dichter, nogtans, zoo veel schoons en voortreffelijks, dat wij er met volle ruimte een gunstig oordeel over mogen vellen. In vier zangen bezingt de Dichter de lotgevallen van eenen jongen landman, den eenigen zoon van eene brave weduw. De eerste zang is toegewijd aan het huwelijk van Hugo met Elsje, de eenige dochter van twee achtenswaardige landlieden. De aanhef is fraai. Hugo is met wagen en paarden naar de stad. Het wordt avond. De landlieden keeren van hunnen arbeid terug, doch Hugo wordt te vergeefs van zijne bezorgde moeder verwacht. Hare ongerustheid klimt telkens. Zij strompelt naar den weg, om uit te zien. Eindelijk genaakt de zoon, en ligt weldra in de armen zijner moeder. Weldra is 't wagenspan ter staldeure ingeleid,
Weldra de ruif voorzien, weldra het stroo gespreid,
[Dit voorzien van de ruif, dit spreiden van het stroo zijn, op zichzelve, kleinigheden; doch dergelijke kleinigheden doen bij deze soort van poëzij eene uitmuntende werking. Wij hadden wel gewenscht, dat de Dichter er meer partij van getrokken had, en hier b.v. omtrent het voederen en verzorgen van Hugo's paarden wat meer in bijzonderheden gekomen was.] En Hugo even ras aan d'avonddisch gezeten.
De schotel lacht hem toe, maar Hugo kan niet eten.
Liefde en eetlust treft men zelden bij elkander. Hugo is doodelijk getroffen. Hij ontdekt zijner moeder zijne liefde voor Elsje. De goede vrouw stemt in het huwelijk. De gesteldheid van de teedere moeder en van de beide gelieven, die elkander hartelijk beminnen en reeds van toekomend genot en zaligheid droomen, wordt beschreven. Dit genot van de verbeelding wordt in eenige gespierde regels verdedigd, en het dwaze van het zorgen voor de toekomst aangetoond. De invallende zondag geeft den Dichter stof tot eene fraaije partij. Elsje rijdt met hare ouders naar de kerk: Het jak van oostersch cits; het hemelsblaauwe lint,
Dat aan den breeden hoed ten spel vliegt van den wind:
| |
[pagina 637]
| |
't Satijnen voorschoot, breed bezoomd met fijne kanten;
Het gouden halssieraad, bezet met diamanten;
De nette sabbatspracht van Elsje spreidt haar schoon
Van aangezigt en leest nog treffender ten toon.
Zoo zit zij, stemmig, naast haar moeder op den wagen,
En houdt haar peinzend oog op 't kerkboek neêrgeslagen;
Maar min denkt ze aan de kerk en 't heilig bijbelwoord,
Dan aan haar' Hugo, enz.
Bij het uitgaan van de kerk rijdt Hugo, op den voorslag van Peters, Elsje's vader, mede naar Lommerlust, - en nu vraagt Hugo het meisje ten huwelijk. Het voorstel wordt in beraad genomen - het antwoord zal in de naastvolgende week gegeven worden. De dag, daartoe bepaald, breekt eindelijk aan. De beschrijving van den morgen is schoon. Hugo rijdt met zijne moeder naar Lommerlust. De toestand van den jongeling, de reis en de ontmoeting worden geschilderd. Zeer beviel ons de aanspraak van vader Peters, waarin deze aan Hugo het hooge gewigt van den echt voorstelt. 't Geldt hier (zegt hij onder andere) geen zomertogt van weinig vlugtige uren;
De reis, die ge onderneemt, kan lange jaren duren.
De weg loopt dikwerf over scherpen heuvelsteen,
Door voetverschroeijend zand en kreupelbosschen heen.
Niet altijd schijnt de zon in zielverkwikkend weder;
De storm steekt somtijds op, de hagel klettert neder,
En nogtans moet men voort! Verveling sluipt dan ligt
Den wrev'len boezem in, behoudt er 't evenwigt,
En dooft den lust er uit, en doet den moed verstikken: -
Spreek, Hugo! zoudt ge ook in die nijpende oogenblikken,
Het oog ten hemel, en uw gade in d'arm gekneld,
't Verzengend zonnevuur, 't verdoovend stormgeweld,
Het kwetsend kreupelhout en 't haaglend ijs braveren?
Of ligtlijk wenschen op uw stappen weêr te keeren? -
Hugo antwoordt met edele waardigheid. De verloving heeft plaats, en, terwijl nu de gelieven gelukkig zijn, raadplegen de ouders over de huwelijksgift en de bruiloft. De volgende regels komen ons zeer gelukkig voor: | |
[pagina 638]
| |
Groot kan de gift niet zijn; men heest van wederzijden
Het zijne al noodig; men beleeft thans schrale tijden;
En akker, huis en hof en vee zijn zwaar belast:
Men houdt van beiden kant het zijn' zorgvuldig vast:
Want zal ook iemand vóór 't naar bed gaan zich ontkleeden!
Het heugt hen immers nog, hoe ook hunne oud'ren deden!
Het viel er ook niet breed, toen 't op een trouwen ging:
Men weet nog op een haar, wat uitzet elk ontving.
En ook de jonge lui! 't zijn kloeke, sterke knapen;
Zij moeten 't leven niet verbeuslen en verslapen. enz.
De vrouw van Peters komt voor als eene bezige huismoeder, die zeer woordenrijk is. Doch dit weten wij slechts, omdat de Dichter het zegt. Zij zelve spreekt en handelt niet genoeg. Anders wordt in de Louise de vrouw van den predikant voorgesteld. De trouwdag wordt nu vermeld en de gasten worden beschreven. Wij missen er den predikant van het dorp. Van dezen had de Dichter toch uitmuntend partij kunnen trekken. Ook de beschrijving van het bruiloftsmaal en van de onderscheidene geregten voldeed ons zeer. Met de vermelding van eenen langen echtzang, dien de dorpsnotaris voorleest, van het vrolijk gezang, den dans en het te bed leiden van het jeugdige paar, eindigt de eerste, zeer schoone zang, die meer dan het overige van dit dichtstuk met den aard dezer soort van poëzij overeenkomt. In het begin van den tweeden zang wordt het echtheil der gehuwden geschilderd. Weinig beviel ons de uitweiding over Clorinde. Bij ons althans heeft dezelve een goed deel der aangename stemming, waarin wij door het geluk van Hugo en Elsje gebragt waren, weggenomen; terwijl ook de Dichter hier niet zeer vloeijend is, en wij eenige prozaische regels hebben aangetroffen. Vervolgens wisselen weder de aangenaamste tooneelen elkander af. De bevalling der lieve vrouw, die haren echtgenoot eenen gezonden en frisschen knaap schenkt, het gevoel der minnende ouders, hunne dankbaarheid en teedere bezorgdheid, zijn met warme hartelijkheid bezongen. Wij hebben hier vele bij uitstek fraaije regels aangetroffen. Het geluk der echtelingen gaat onafgebroken voort. Zij zijn voorspoedig, en hun vermogen groeit telkens aan. Twee jongens en een meisje zijn de vruchten van hunnen echt. | |
[pagina 639]
| |
Voorspoedig baart de vrouw, voorspoedig groeit haar kroost:
Geen koontje wordt gekust, waar niet een roosje op bloost;
Geen armpje wordt gestreeld, dat niet in mollig zwellen
Het moederlijke schoon of 's vaders kracht laat spellen;
Geen trekje biedt zich aan; waar 't ouderlijke beeld
Zich niet uit raden laat, of duidlijk reeds in speelt.
Het zilveren bruiloftsfeest van vader Peters en zijne gade ver schaft den Dichter eene fraaije uitweiding, waarin ons het meest heeft bevallen de, inderdaad zeer aardig gevonden en keurig beschreven, verrassing in het slot van dezen zang. Tot dus ver dreef het huwelijkshulkje door een gewenscht koeltje en gestadigen vóór den wind op eene effene zee voor spoediglijk voort. De aanhef van den derden zang: Het mulle zand ontglipt in 't duin aan 's wandlaars voeten:
Zoo vlot de voorspoed ook, dien we op ons pad ontmoeten;
Fortuin, hoe hoog zij vlieg', zweeft steeds op wassen wiek,
En blijft, als zee en maan, bestendig wisselziek;
doet ons den naderenden storm vreezen, en inderdaad vertoont de Dichter ook nu zijnen held in rampen en tegenspoeden. Het eerste tooneel, dat ons toeft, is het ziek- en sterfbed van vrouw van 't Woud, de brave en teederlijk beminde moeder van Hugo. Dit onheil wordt met treffende kleuren gemaald, en de toon des verhaals levert het ondubbelzinnigst bewijs op van het eigen gevoel des Dichters. De volgende regels, ter gelegenheid van de vermelding der plegtige lijkstaatsie den Dichter uit het hart gevloeid, troffen ons bijzonder: ô Schoone eenvoudigheid der landelijke zeden!
Gij treft het harte meer dan weidsche plegtigheden,
Waarmeê men de uitvaart van aanzienelijken viert.
Geen breede lofspraak, door een' dichter opgesierd,
Komt hier als kunstgewrocht om eigen lofspraak bedelen;
Men spreekt door tranen slechts bij 't graf van waarlijk edelen,
Van eedlen, niet door rang, maar door regtschapenheid!
Hier wordt de deugd geroemd, maar nooit de rang gevleid.
Hier mag de loftrompet niet voor den stervling klinken,
Die, waar men grootheid zoekt, slechts star of lint laat blinken,
| |
[pagina 640]
| |
Alsof die ijdle praal, bij 't alvermengend graf,
Den dooden aanspraak op verbeurden eerbied gaf!
Slechts wie in 't leven zich door braafheid deed beminnen,
Kan na zijn' dood hier eer, en roem, en lofspraak winnen;
En zoo men dien geen graf van beeldrijk marmer sticht,
Er is veel schooner tombe in 't hart hem opgerigt;
Slechts dáár, in 't hart alleen, wordt de echte roem geboren;
Uit andren grond geteeld, kan hij slechts vlugtig gloren,
En dort en daalt reeds als 't metalen standbeeld rijst,
Dat, met gelauwerd hoofd, op schijnverdiensten wijst.
Naauwelijks zijn Hugo en zijne gade van de droefheid over het verlies hunner moeder eenigzins bekomen, of een nieuwe rampspoed barst op hen los. Het is eene overstrooming, die den Dichter gelegenheid geeft, om de akeligste tooneelen te schilderen, en om de liefde, den moed, de standvastigheid, het vertrouwen en een aantal edele deugden van Hugo en anderen op het schitterendst te doen uitblinken. Wij mogen hier de kunst van den Heer immerzeel in onderscheidene heerlijke verzen bewonderen. Desniettemin komt het ons voor, dat deze geduchte ramp, zoo als zij hier geschetst wordt, met de episoden of verhalen, waartoe dezelve aanleiding geeft, met te veel uitgebreidheid is behandeld, en aan het geheel een eenigzins wanstaltig voorkomen geeft. De beide eerste zangen rollen zoo zacht en effen voort, en de geheele derde zang ademt niets dan rampen. Al hetgeen nu volgt, is aan die verschrikkelijke overstrooming toegewijd: zoodat men bijna twijfelen zoude, of het geheel niet eerder strekt, om de ijsselijkheden van eenen geduchten watersnood, dan wel om het karakter en de lotgevallen van Hugo van 't Woud te schetsen. Wij merken deze onevenredigheid als een gebrek in het dichtstuk aan, dat zekerlijk door de voortreffelijke schilderingen en schoone verzen, die men hier aantreft, minder in het oog valt. Hoewel ons bestek niet gedoogt, den Dichter verder op den voet te volgen, zullen wij echter eenige stoute en krachtige schilderingen, die den echten Dichter kenschetsen, voor onze Lezers afschrijven: 't Zwart verschiet
Gaat zwanger van verderf. De kille stroomgod ziet
| |
[pagina 641]
| |
Zijn' boezem overstelpt en schier tot smorens drukken
Door flarden sneeuw en ijs, die van 't gebergt' zich rukken
En onderling zich voorwaarts stuwen in haar vlugt,
En tuimlen in den stroom met donderend gerucht,
En, op haar beurt gestuwd door andre ijsbergklompen,
In 't borlend water naar de diepe bedding plompen,
En opwaarts worstlen in het nederschietend nat,
Dat wegstuift, uitklotst en zijne oevers overspat,
En, zelf bestookt, alom de velden komt bestoken:
Zoo schiet de leeuw ook, in een bergkloof neêrgedoken,
Door honger aangeprest, zijn hol wanhopig uit,
En slagt het weerloos vee, daar 't vreedzaam weidt in 't kruidGa naar voetnoot(*).
De dijken beven op hun grondvest. Duizend handen
Ontrooven zand en klei aan de omgelegen landen,
En torschen, kruijen ze ter steile dijken op,
Opdat hun hooger kruin het zwellend water stopp'.
Het ijs wordt rots; het kruit zich torenhoog opeen,
En breekt, van storm gezweept, door dam en landschut? heen.
Neêrtuimlend van de hoogte, ontbindt door eigen zwaarte
Zich over 't schokkend land het schrikbaar ijsgevaarte,
En stuift, in stof en klomp, daar henen ver in 't rond,
Scheert hutten? van den weg, scheurt bosschen uit den grond,
Mengt in den dwarrelvloed den ploeger met zijn ossen,
Den herder met zijn kudde en fokkers met hun rossen,
En brult en dondert met afgrijsselijk geluid
Verwoesting, schrik en dood op stad en dorpen uit.
En verder: Zij slapen! - maar 't verderf snelt, als een nachtverrader,
Op vleugels van den storm hun legerstede nader;
Reeds ligt de wal doorboord, de schutsmuur van hun oord!
En de ijsvloed stormt, en stort, en schuimt door de oopning voort,
En overstroomt het veld, rameit op wand en muren,
En sleept de schatten meê van stal en voorraadschuren;
| |
[pagina 642]
| |
En ach, zij slapen, van hun noodlot onbewust!
Rampzalig oogenblik! afgrijsselijke rust!
Nog éénen polsslag, ligt, en allen zijn verloren!
Reeds komt het moordend ijs door deur en venster boren!
Reeds klotst het water rond door 't veege slaapvertrek,
En zwalpt de randen langs van 't wollen legerdek! enz.
De redding van Elsje en hare kinderen - de moed en zelfopoffering van Hugo - het gevaar, waarin hij zich bevindt - de onverwachte uitkomst; dit alles levert tooneelen op van schrik, ijsselijkheid en vertwijfeling, en weder van hoop, blijdschap en geluk, die met een meesterlijk penseel geschetst zijn en het hart van den Lezer gevoelig zullen roeren. Het schouwspel, dat na de overstrooming de verwoeste hoeve van Hugo aanbiedt, gelijk mede de vlijt en arbeid, die men aanwendt, om alles zoo veel mogelijk weder te herstellen, zijn fiksch geschilderd. Meesterlijk is ook de beschrijving van de zorg, bladz. 105; doch wij kunnen al het schoone niet overnemen. Eene -zeer fraaije episode, de vereeniging van twee edelen, die elkander beminnen, welke in den hoogen nood het meest hebben uitgeblonken, en waarvan de knaap onzen Hugo en zijne dienstmaagd, en het meisje eenen eerwaardigen grijsaard, beiden met het grootste levensgevaar, gered hebben, beslaat nu het grootste gedeelte van den laatsten zang. De bruiloftsdag van deze gelieven, die tevens een algemeene dank- en feestdag voor het geheele dorp is, wordt nu geschetst. Alles is hier roerend en bevallig. Aan beschrijvingen, als deze, herkent men den Dichter, die weet wat schilderen is: Natuur, omdarteld door haar woud- en veldgespelen,
Schijnt in de vrolijkheid van 't deftig feest te deelen:
Zij zingt in laan en bosch, en fladdert om den stoet;
Zij blaast uit hof en haag hem wierook te gemoet;
Zij plooit in zacht gezuis de dunne feestgewaden;
Zij strooit het hemelsch goud op kruid en jonge bladen;
Zij trippelt op de beek, die 't oevergroen doorruischt,
En, dal en heuvel langs, het lagchend dorp doorkruist;
Zij schijnt, voorzeggend, door haar bloesems en haar spruiten,
Het hart tot hopen, tot verwachten zelfs, te ontsluiten;
En, van den Hoogen God gewijde priesterin,
Stort zij geheel het dorp gerust vertrouwen in.
| |
[pagina 643]
| |
Het volgend geluk en de ongemeene voorspoed van Hugo en Elsje, die, door vlijt, zorg en arbeidzaamheid, in het korte tijdsbestek van ruim drie jaren, alles weder wonnen, wat zij verloren hadden, wordt kortelijk vermeld, en het geheele dichtstuk wordt besloten met eene hartelijke uitboezeming van den Dichter voor het welzijn en het geluk van Hugo, zijne gade en hunne kinderen. Dat dit dichtstuk inderdaad veel voortreffelijks bevat; dat het zich allervoordeeligst onderscheidt door menigvuldige, zeer uitnemende schoonheden van detail; dat de beschrijvingen en schilderingen meestal zeer naïf, bevallig en treffend zijn; dat de versbouw doorgaans uitmuntend en het rijm ongezocht en gemakkelijk is, zal uit ons verslag reeds genoegzaam gebleken zijn. Vier fraaije platen versieren het werkje. Wij willen, ten slotte, den Heere immerzeel nog eene enkele aanmerking met bescheidenheid mededeelen. Zoude het tijdperk, waarin de gebeurtenissen, door den Dichter bezongen, voorvallen, niet al te uitgestrekt zijn? Hierdoor wordt het stuk, dat uit zijnen aard zeer eenvoudig en natuurlijk is, somwijlen niet belangrijk genoeg, en krijgt wel eens het aanzien van eene berijmde levensgeschiedenis, die zelfs, als zoodanig, niet eens volledig kan genoemd worden. Wij, voor ons, zouden de voltrekking van het huwelijk tusschen Hugo en Elsje, waarmede het stuk thans begint, aan meerder zwarigheden onderworpen en tot het slot uitgesteld hebben. Dan ware er een bepaald punt geweest, waarmede het geheel eindigde. Wanneer de vrijaadje wat langer geduurd had; wanneer de verloving, na eenige zwarigheden en hinderpalen, eindelijk had plaats gehad; wanneer het huwelijksfeest reeds bepaald ware, doch door tusschenkomende omstandigheden (gelijk het overlijden van vrouw van 't Woud, de overstrooming enz.) telkens verhinderd, en de zoo lang gewenschte echt eindelijk, onder de gelukkigste voorteekenen, voltrokken ware, zoude het stuk, in ons oog, meerder eenheid gekregen en daardoor in belangrijkheid gewonnen hebben. De onevenredigheid tusschen het eerste en laatste gedeelte, reeds door ons opgemerkt, zoude dan weggenomen, en de gang van het eerste gedeelte zoude, in vergelijking van het laatste, niet zoo regelmatig geweest zijn. Het is waar, hierdoor had de Dichter eenige belangrijke onderwerpen niet kunnen behande- | |
[pagina 644]
| |
len; doch dit had op eene andere wijze, door episoden, en vooral door belangrijke opmerkingen, kunnen vergoed worden. Het komt ons buitendien voor, dat de Heer immerzeel te veel verhaalt, in stede van zijne personaadjes zelve te doen spreken, werken en handelen, (men vergelijke onze aanmerking ten aanzien van de vrouw van Peters) en hun die bedenkingen en opmerkingen in den mond te leggen, die bij voss en göthe, hoe eenvoudig ook voorgesteld en hoe zeer ook tot de geringste voorvallen van het dagelijksche leven betrekkelijk, altijd verrassen, altijd nieuw en juist zijn, altijd leeren, treffen, roeren, en het hart van den Lezer verheffen en veredelen. Hoewel wij ook onderscheidene soortgelijke opmerkingen in dit dichtstuk hebben aangetroffen, zijn dezelve veelal te algemeen en te bekend, en missen daardoor dat bijzonder treffende, dat ons zoo zeer in de door den Heer immerzeel gekozene modellen behaagt, en, naar ons inzien, het eigenaardige van deze soort van poëzij uitmaakt. Lof behoude echter onze verdienstelijke Dichter wegens dit aangenaam lettergeschenk, dat zijner kunst tot eere verstrekt! |
|