| |
| |
| |
Henrici Waardenburg, Harlemensis Gymnasii Rectoris, Opuscula Oratoria, Poëtica, Critica. Harlemi apud A. Loosjes, P.F. 1812. XXII et 313 pagg. 8vo. f 2-18-:
Wij ontvangen hier een' bundel Mengelwerken van den laatstöverledenen verdienstelijken Rector der Latijnsche Scholen te Haarlem. Ook dit is eene waardige bijdrage tot den roem, dien onze Natie nog boven de meeste, zoo niet alle anderen in Europa bezit, van in gebonden' en ongebonden' stijl bevallig en zuiver Latijn te schrijven. De titel reeds duidt den drieledigen inhoud aan. De oratorische werken bestaan in drie Programmata of Prolusiones, door den Schrijver, volgens de gewoonte der Duitsche Hoogeschole, als Hoogleeraar te Lingen, reeds vroeger uitgegeven, en loopende over de stof der Elegie, over de opkomst en lotgevallen der Lingensche hoogere School, en den gewigtigen invloed van de zeden der Vorsten op die van den geheelen Staat, en dus op het verderf of welvaren van het Algemeen. Hierbij komt nog de inauguréle Redevoering des Schrijvers, in 1802 te Haarlem gehouden, en te voren nimmer uitgegeven, ten betooge dat de naauwkeurige beoefening der oude Grieksche en Romeinsche Schrijvers voor den toekomenden Staatsman allernuttigst is. In alle deze stukken hebben wij blijken van oordeel en belezenheid gevonden; schoon de stelling des Schrijvers in de eerste, ‘dat de elegische voetmaat door de Ouden eigenlijk en oorspronkelijk alleen voor klaag- en dus ook voor aandoenlijke minnedichten bestemd zij,’ nog al vrij betwistbaar is; gelijk de Heer waardenburg, in een Postscriptum, ook twee gevoelens aanhaalt, strijdig met het zijne; dat van den beroemden heyne, die de elegische voetmaat oudtijds voor alle onderwerpen gebezigd, en met name voor korte
zedespreuken geschikt oordeelt, en van eenen ongenoemden
| |
| |
in wieland's Attisch Museum, die dit metrum in het oudste tijdvak voor krijgsliederen, vervolgens na mimnermus voor minnezangen, en eindelijk in navolging van simonides voor lijkklagten geschikt oordeelt. Onder verbetering zou ons het gevoelen van heyne meest aunnemelijk voorkomen, daar toch de grijze Oudheid, die wij hier bepaaldelijk moeten raadplegen, zoo wel krijgsliederen (gelijk tyrtaeus en callinus) en zedespreuken, (zoo als solon, theognis, phocylides, de Schrijver der Aurea Carmina enz.) als treurzangen, in de elegische voetmaat heeft; daar de bijzondere geschiktheid van dit metrum voor de laatste soort ons althans niet blijkt; (immers men kent de schier ongeloofelijke werking der krijgshaftige elegiaca van tyrtaeus, en voor korte zedespreuken is de ronding van een' hexameter en pentameter ongemeen geschikt;) daar bovendien de enkele voorbeelden van archilochus en euripides ons ten bewijze te zwak schijnen.
De Redevoering over den invloed der Vorsten is schoon, en wijst met veel nadruk op de kracht van het voorbeeld. Eéne bekende, maar door de voordragt nieuw gewordene aanmerking kunnen wij ons niet onthouden hier af te schrijven. Si quis forte amor luxuriae inter tenuioris ordinis homines oriatur, is facile opprimitur, neque in eo versatur splendore, ut multorum oculos animosque capiat, ac de honestate deducat. Ut enim flumen relabi non solet, sic luxus ab inferioribus civium classibus ad superiores non adscendit, sed ab his, velut a fonte, exortus ad illas praecipitato cursu defluit. Hoe eigenaardig en waar is dit beeld!
De laatste, niet uitgegevene Redevoering is de uitgebreidste van allen. Veel nieuws kon daarin niet voorkomen, daar het onderwerp reeds zoo dikwerf behandeld is; nogtans zijn de gronden voor den genen, die zich tot het Bestuur zoekt te vormen, om de beide oude talen grondig te leeren kennen, zeer wel verzameld en uiteengezet. Vooral beviel het ons, dat daarin gedrukt wordt op de
| |
| |
ontwijfelbare, maar weinig behartigde waarheid, dat het aanleeren der oude talen den gemakkelijksten weg baant, om ook vele nieuwere in korten tijd te leeren. Zou het niet mogelijk zijn, dat, juist omdat die beide klassische talen onder ons altijd zoo zeer gebloeid hebben, onze Natie ook, boven zoo vele andere van Europa, in vaardigheid uitmunt om hedendaagsche spraken te leeren? Dit is echter niet dan eene gissing, waarover de Lezer beslisse. - Eene hartelijke aanspraak aan de vaderlandsche jeugd besluit het wetenschappelijk deel dezer Redevoering.
De Dichtstukken zijn: Aan den Baron reinhard van lijnden, bij het verlies van zijn' dertienjarigen Zoon ayzo boelens; - op den Bazelschen Vrede van 1795 tusschen Frankrijk en Pruissen; - Wensch naar Vrede, (1799); - Aan frederik willem III, Koning van Pruissen, voor het toezenden der Starrekundige Tafelen van bode aan zijne Hooge en Illustre Scholen, (1800); - Aan zijne Vrienden, ter gelegenheid der Vredes-Preliminairen van 1801; (dit laatste Gedicht is door den Schrijver, in Nederduitsche Poëzij vertaald, hier achter geplaatst); - Aan een schoon Meisje; - In het Album van a. de vries; en - Op het overlijden van j. de bosch. Zoo ons bestek het gedoogde, zouden wij gaarne het laatste stuk overnemen, 't welk, benevens de twee voorgaande Puntdichten, (volgens des Schrijvers betuiging in de Voorrede) tot de onuitgegevene stukken behoort. (De vorige Verzen echter, hoewel reeds vroeger gedrukt, waren maar aan weinigen uitgedeeld.) Om den kenner nogtans een staaltje der krachtige, vaak schilderachtige manier des Dichters te geven, kiezen wij een gedeelte uit zijn Desiderium Pacis.
Hei mihi! naturae vestigia quaerimus almae,
Saeva animi sensus abstulit ira pios.
Alter in alterius caedem furialibus armis
Irruit, et fratris vulnere frater ovat.
Vastantur ferro flammisque voracibus urbes,
Nec parcit placidis impia taeda casis.
| |
| |
Vasta situ squalent deformiaque ossibus arva,
Debita muneribus arva, Lyaee, tuis,
Atque tuis, fecunda Ceres: fugit horrida rura
Vobiscum blandae pacis amica Pales.
Palmitibus laeti colles ad gaudia natis!
Et Tritoniaco termite laeta juga!
Messijs odore croci, junctisque rosaria myrtis!
(Si fas, Elysiis contulerim illa rosis;)
Pomiferae valles, plus quam Phthiotica Tempe!
Tot bona Germani quondam Italique soli!
Heu! ubi vester honos! ubi copia suavis odorum!
Pro vobis Horror tristia regna tenet.
Quaeque Diis sedes modo risit, amoribus apta,
Coelicolis, illâ Pallor et Ira sedent.
Flumina quâ lactis, quâque ibant flumina mellis,
Conspicias atros sanguinis ire lacus.
Het kritische gedeelte, ook vroeger stukswijze uitgegeven, heeft ook eenige vermeerdering ontvangen. Den geest zijner kritiek ontwikkelt de Schrijver in een' brief aan zijn' Zoon, die zoo veel als tot inleiding voor dit werk dient, en men ziet daaruit, dat hij zich die taak alles behalve gemakkelijk heeft voorgesteld, en in een' waren Oordeelkundige, volgens de echte Hollandsche studeerwijze, een' schat van kundigheden vordert. Propertius, als zijn lievelingsschrijver, heeft het meeste aandeel aan deze kritische noten, en wordt dus ook in dien brief over hem het wijdloopigst gehandeld; waarbij wij echter op eene plaats gestuit zijn, alwaar de Schrijver zich, schijnbaar althans, tegenspreekt, noemende, p. XII, propertius moeijelijk in 't verklaren, uit hoofde zijner Grieksche spreekwijzen, stoute figuren, en al te weelderige ophooping van voorbeelden en vergelijkingen, en op p. XVII. verwonderlijk eenvoudig, krachtig en vol majesteit. Hoe met die weelderigheid eenvoudigheid gepaard ga, vatten wij niet. - Voorts behelst dit gedeelte Noten op de Homerische Hymnen, op cicero, virgilius en tibullus.
| |
| |
Een stootende drukfout op bl. 20, (Noot 31) heeft epulari voor ejulari. De Redevoering over de Elegie heeft I. De argumento Elegiae, doch geen No. II. om daaraan te beäntwoorden. |
|