| |
| |
| |
Reize van Parijs naar Jeruzalem, door Griekenland, en terug door Egypte, Barbarijen en Spanje. Door F.A. de Chateaubriand. Uit het Fransch vertaald, door N.G. van Kampen. IIde en laatste Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1812. In gr. 8vo. 444 Bl. f 3-18-:
In ons berigt van het eerste deel hebben wij opening gegeven van den aanleg dezes werks, zoo als het inzonderheid uit de handen des heeren van kampen voortkomt. Des mans voorberigt, dat wij hier voor een goed deel willen overnemen, geeft daarvan verder rekenschap.
‘Bij dit tweede en laatste deel,’ zegt de verdienstelijke man, ‘der Nederduitsche uitgave van chateaubriand's reize heb ik den lezer slechts te verwittigen, dat ik daarin nog vrij meer besnoeijingen heb noodig geoordeeld, dan in het eerste. Het gebrek aan historische kritiek, en de toegevende ligtgeloovigheid van den schrijver, neemt toe, naar mate hij de heilige oorden nadert en bezoekt, waar de christelijke godsdienst het eerst verkondigd werd, en waarvan hij, met eene schroomvallige naauwgezetheid, schier alle mondelinge overleveringen opzamelt, die vijftien of zestien eeuwen vol bijgeloof konden uitvinden of voortplanten. Om hiermede het werk zonder noodzaak te bezwaren, kwam mij onverantwoordelijk voor. Om echter allen denkbeeld van willekeur te verwijderen, heb ik bij verre de meeste dier uitlatingen in eene noot daarvan rekenschap gedaan. Nu en dan heb ik ook wel eens een geschiedkundig feit, 't welk bij den schrijver blijkbaar verminkt was, hersteld. De bijlagen achter het derde deel der Fransche reize waren mede veel te omslagtig.’ -
De opschriften der hoofdstukken, en van het aanhangsel, mogen den lezer terstond eenigzins bepaalder doen zien, wat hij in dit boek te wachten hebbe. - Aankomst. Jafa. Reize van Jafa tot Jeruzalem. Reis naar Bethlehem en de
| |
| |
doode zee. Verblijf te Jeruzalem. Het heilige graf. Weg der smarte. Omtrek der stad. Geschiedenis van Jeruzalem. Jeruzalem van binnen. Oudheden van Jeruzalem. Het klooster. Levenswijze te Jeruzalem. Mishandeling der Europische geestelijken. Tooneelen van Tasso's helden. Regeringsvorm te Jeruzalem. Algemeen overzigt. Reis door Egypte. Tunis, Karthago, en doortogt door Spanje. Memorie over Tunis.
Welk een belangrijke grond, dien hier de schrijver betreedt; dien hij met het warmste gevoel voor ongewijde, maar bovenal voor gewijde oudheid beschouwt, en, (eenige, door den vertaler veelal aangewezene, ligtgeloovigheid uitgezonderd) met even zoo vele juistheid als uitgebreide kennis der geschiedenis, voor elkeen in een treffend licht stelt! Het enkel plaatsbeschrijvende, uit den aard droog en moeijelijk om volkomen bevat en nagegaan te worden, moge den een of ander min behagen; niet ligt iemand zoo koel en onverschillig, die het grootste deel dezes boeks niet met gretigheid zal verslinden. De man van smaak, van kunde, van godsvrucht geleidt hem op de opgegevene tooneelen; hoe zou hij niet moeten opmerken, genieten, bewonderen en verbaasd staan? hoe zou hij niet, door eigen, gelijk door des mans, zoo heerlijk uitgedrukte, geestdrift, worden weggesleept! ja, al ware hij ook even zoo onverschillig omtrent alle oudheid, als ongeloovig en blind voor het heilige, nog gestreeld, nog verrukt worden door de treffende gewaarwordingen en de overschoone taal van chateaubriand, en waarom zouden wij er niet bijvoegen, van van kampen?
Aanmerkingen op het werk achten wij niet veel beter dan overtollig, na die van den kundigen vertaler zelv', en na de veranderingen, door hem in het oorspronkelijke gemaakt. De eersten, zoo wel als de laatsten, komen ons allezins doelmatig en gegrond voor; en willen wij inzonderheid de hulde geenszins onthouden, die hem, als geschiedkundige en als schrijver, zoo regtmatig toekomt.
Veel meer zouden wij wenschen den lezer met den rij- | |
| |
ken inhoud nog al nader bekend te maken, en hem den indruk, dien het werk steeds op ons blijft maken, de herinnering van al het gewigtige en treffende, - met afsnijding van het geringere, en den reiziger meer bijzonder aangaande of belang inboezemende, - de geschiedkundige overzigten, de redeneringen en vergelijkingen, de kunstbeschouwingen en warme uitboezemingen mede te deelen, waartoe de opgemelde namen van Jeruzalem, van Egypte, van Carthago, van Tasso, benevens de tegenwoordige en vroegere bewoners der bezochte streken, eenen chateaubriand aanleiding moeten geven. Doch, waar zouden wij beginnen, waar een einde vinden, gaven wij aan dit verlangen slechts eenigermate toe? Wij moeten ons, derhalve, met het gezegde in zoo verre te vrede houden, dat wij nu nog slechts een en ander staal voor ons laten spreken.
‘Dit zijn dan die streken, zoo befaamd door 's hemels zwaarsten vloek, als beroemd door zijn' dierbaarsten zegen. Deze vloed is de Jordaan; dit meer de doode zee. Haar water schijnt blinkend; maar de verwatene steden in haren schoot hebben hare vloeden vergiftigd. Geen levend wezen, dus wil men, tiert in hare eenzame kolken; nooit heeft een schip hare golven gekliefd; hare stranden zijn eenzaam; geen vogel bezoekt, geen boom overschaduwt, geen gras bedekt dezelve; haar water is van een stuitend bitter, en zoo zwaar, dat de hevigste winden het naauwelijks kunnen beroeren.
Bij eene reize in Judea wordt men eerst door eene lastige verveling bevangen; maar wanneer men nu van eenzaamheid tot eenzaamheid doortrekt, wanneer de ruimte zich in hare verhevene ledigheid voor u uitbreidt, dan verdwijnt allengs gindsche gewaarwording, en maakt plaats voor een' geheimen schrik, die echter, wel verre van de ziel ter neêr te slaan, den moed verheft, en de hoogere geestvermogens prikkelt. De zeldzaamste vertooningen getuigen hier allerwegen van een land van wonderen. Daar ontwikkelt zich de geheele, trotsche poëzij, met alle de
| |
| |
forsche beelden der schrifture. God zelf heeft op deze boorden gesproken; de uitgedroogde stroomen, de gespletene rotsen, de geopende grafspelonken getuigen voor de waarheid der wonderen; nog schijnt de woestijn verschrikt en verstomd voor het schelden der stemme Jehova's.’
‘Wij daalden den bergrug af, om den nacht aan de boorden der doode zee door te brengen, en vervolgens naar de Jordaan op te gaan. Bij het intreden in het dal, school onze kleine troep digter bijeen; onze Bethlehemiten gingen met geladen geweer, en zeer omzigtiglijk, vooruit. Hier toch waren wij op de hoogte, waar de Arabische woestijnier, die zout aan het meer komt halen, den reiziger onverbiddelijken oorlog aandoet. De zeden van den Beduïn beginnen door zijnen naauweren omgang met Turken en Europeanen slechter te worden. Zij hebben thans hunne vrouwen en dochters veil, en vermoorden den reiziger, dien zij eertijds slechts plunderden.’
‘Van den olijfberg, aan de overzijde van het dal Josaphat gezien, vertoont Jeruzalem een hellend vlak, 't welk van het westen naar het oosten afdaalt. Een muur met schietgaten, versterkt door torens en een ouderwetsch kasteel, omsluit de stad, met uitzondering van een gedeelte van den berg Sion, dien hij te voren omvatte.
Westwaarts en in het midden, omstreeks den Calvarien-berg, staan de huizen nog al vrij digt bijeen; maar oostwaarts, langs de vallei der beke Kedron, zijn ledige plekken, onder andere de wijde omtrek der moskee, die op de ruïnen des tempels gebouwd is, en de bijna verlaten grond, waar het kasteel Antonia en het tweede paleis van Herodes verrezen.’
‘De huizen van Jeruzalem zijn lompe vierkante gestichten, zeer laag, zonder schoorsteen en venster; zij hebben platte of koepeldaken, en gelijken naar kelders of grafsteden. Alles zou op het oog van gelijke hoogte zijn, indien de kerktoren, de minarets der moskeen, de toppen van eenige cipressen, en de nopalbosschen, niet ter afwisseling dienden. Op het gezigt dier steenen huizen, te midden van een stee- | |
| |
nen landschap, meent men een kerkhof midden in eene woestijn te zien.
Treedt gij de stad binnen, uw oog vindt geene verpoozing voor dien treurigen aanblik. Gij dwaalt door naauwe, ongeplaveide, hobbelige straten; uw voet wordt door rollende keijen gewond, os uw gezigt door wolken stofs beneveld. De duisternis van dezen doolhof wordt vermeerderd door de gewoonte, dwars over straat heen zeildoeken te spannen, en door de verwelfde, zeer onzindelijke, bazars, wier armzalige winkels slechts ellende vertoonen, of ook somtijds gesloten zijn, uit vrees voor den doortogt van een' kadi (regter). Ledig zijn de straten, ledig de poorten der stad; slechts nu en dan sluipt een landman in de schaduw voorbij, en verbergt de vrucht van zijn' arbeid onder zijne kleederen, uit vreeze van door een' soldaat te worden uitgeplunderd; in een' afgelegenen hoek slagt een Arabisch vleeschhouwer een beest, 't welk aan een' half vernielden muur hangt. Aan den woesten blik, aan de naakte, bebloede armen van dien man zoudt gij hem eerder voor moordenaar van zijn' evenmensch, dan voor slagter van een lam aanzien. Het éénige geluid, dat men hoort, is het galopperende paard der woestijne, bereden door den Janitsaar, die van een moordtogt terugkomt, of op een rooftogt uitgaat.
Te midden dezer ongemeene akeligheid doet zich nog merkwaardiger verschijning op: twee soorten van afgezonderde maatschappijen, die in haren godsdienst kracht vinden, zoo vele jammeren en zoo hooge mate van verdrukking te tarten. Daar wonen christen - geestelijken, die door niets te bewegen zijn, het graf van den Zaligmaker der wereld ter prooije te laten. Geene plundering, geene mishandeling, geene bedreiging des doods is daartoe in staat. Dag en nacht weergalmen hunne liederen rondom het heilige graf. Des morgens door een Turkschen bevelhebber uitgeschud zijnde, ziet de avond hen reeds weder aan den voet van Golgotha in den gebede vereenigd. Hun gelaat is altijd opgeruimd; op hunnen mond zweeft de glimlach der
| |
| |
zielerust. Met vreugde ontvangen zij den vreemdeling; en hun weerloos klooster is de schuilplaats van zeer vele ongelukkigen.
Wend thans uw oog met mij naar een ander schouwspel; zie, tusschen den berg Sion en den tempel, die andere kleine, van de overige bewoners geheel afgezonderde, natie. Ter prooije aan ieders bespotting, gaat zij met gebukten hoofde daarheen. Zonder ééne klagt te slaken, duldt zij alle knevelarijen, zonder om regt te vragen; laat zich ongestraft, schier zonder zuchten, den rug met slagen teisteren, en biedt zonder morren haar hoofd aan het zwaard des verdrukkers. Wanneer eenig lid dier verworpene maatschappij den geest geeft, gaat zijn makker hem des nachts ter sluik in het dal van Josaphat, in de schaduw van Salomo's tempel, begraven. Waag u tot in de walgelijke woningen van dit armoedige volk; gij zult het zijne kinderen daar in een geheimzinnig boek zien onderwijzen, en deze kinderen zullen aan de hunnen eenmaal hetzelfde doen. Onloochenbare trekken doen in dit volk zijne voorzaten van voor vijfduizend jaren herkennen. Zeventien malen heeft het de verwoesting van Jeruzalem bijgewoond, en kan nog door niets worden afgeschrikt, den blik naar Sion te wenden. - Men moet de Joden te Jeruzalem, men moet die wettige heeren des lands tot slaven en vreemdelingen vernederd zien, hoe zij, te midden van alle verdrukkingen, den grooten koning wachten, die hen verlossen zal. Het kruis, boven hunne hoofden geplant, de tempel, waarvan geen steen is op den anderen gebleven, kunnen hunne jammerlijke verblinding niet heelen. - Kan zelfs de wijsgeer zich wel van verwondering onthouden, wanneer hij hier oud en nieuw Jeruzalem door eene kleine ruimte gescheiden ziet; het eerste, geërgerd door het gezigt van het graf des verrezenen Heilands; het tweede, bemoedigd door het aanschouwen der éénige tombe, die aan het einde der eeuwen niets zal hebben weder te geven.’
‘Wij vertrokken des avonds van Alexandrië, en kwamen in den nacht aan de baai (boyaz) van Rosette, die
| |
| |
wij zonder verder toeval overstaken. Bij zonneöpgang waren wij aan de invaart der rivier, waar wij regts aan land gingen. De Nijl was in volle schoonheid, en stroomde langs de pas door hem bevruchte oevers; hij werd omzoomd met groene rijstvelden, hier en daar met alleenstaande palmboomen beplant, die ons zuilen en galerijen vertoonden. Wij gingen weder scheep, en kwamen weldra te Rosette. Toen had ik voor de eerste maal het gezigt over dat prachtige Delta, 't welk slechts gebrek heeft aan eene vrije regering en aan een gelukkig volk. Maar zonder onafhankelijkheid is geen gewest schoon; de helderste hemel wordt ons hatelijk, zoodra men op aarde zijne ketenen gevoelt. Slechts eenige herinneringen aan den roem mijns vaderlands vond ik dezer heerlijke plaatse waardig; ik zag er het overschot eener pas ontlokene beschaving.’ (Men ziet nog in Egypte verscheidene fabrijken, op last des keizers aangelegd.)
‘Ik beken, dat mijne eerste aandoening, op het gezigt der piramiden, bewondering was. De wijsgeerte moge zuchten of glimlagchen op het denkbeeld, dat het grootste gedenkstuk, door menschen-handen gewrocht, een graf is; maar waarom zouden wij in de piramide van Cheops slechts een hoop steenen en doodsbeenderen zien? Neen! het denkbeeld zijner nietigheid boezemde den mensch de stichting van dat reuzen-werk niet in; 't was een voorgevoel zijner onsterfelijkheid, 't welk hem daarmede bezielde. Dit grafgesticht is niet de grenspaal, die de afsluiting eener kortstondige loopbaan voor eeuwig kenschetst, maar de grenspaal, die den ingang van een eindeloos leven aanduidt; het is eene onvernielbare poort, op de grenzen der eeuwigheid gebouwd.
Alle deze lieden, (de Egyptenaren) zegt Diodorus, beschouwen het leven als een zeer korten tijd en dus van weinig aanbelang, maar de langdurige gedachtenis der deugd als iets zeer gewigtigs; daarom noemen zij de huizen der levenden herbergen, die men slechts doortrekt; maar de graven der dooden, waaruit geene terugkeering is, noe- | |
| |
men zij eeuwige woningen. Dus zijn zij, als 't ware, onverschillig geweest omtrent het bouwen hunner paleizen, maar hebben de uiterste pogingen gedaan om zich graven te stichten.’ (Diod. L.I. c. 51.)
‘Men zou thans wel aan alle gestichten een natuurlijk nut willen geven, en men bedenkt niet, dat er voor de natiën een veel gewigtiger zedelijk nut bestaat, waarop alle wetgevingen der oudheid gerigt waren. Of leert ons misschien eene graftombe niets? En zoo ja, is het dan een koning te verdenken, [is dit goed Hollandsch?] dat hij die leering wilde vereeuwigen? Ook maken grootsche gestichten een wezenlijk gedeelte van den roem eener maatschappij uit. Ten zij men wilde stellen, dat het voor eene natie onverschillig is, of zij al of niet eenen naam in de geschiedenis achterlate, kan men deze gestichten niet wraken, die de gedachtenis van een volk, verre over deszelfs bestaan heen, uitbreiden, en het, als 't ware, tijdgenoot maken van geslachten, die zijne verlatene velden bewonen. Is het dan beter, dat die gestichten schouwburgen, dan dat zij grafsteden waren? Alles is toch een graf, ten opzigte van een uitgestorven volk. Na 's menschen overlijden zijn de gedenkstukken, die zijn leven kenmerkten, nog nietiger dan dezulken, die den stempel des doods dragen; zijn mausoleum dient ten minste nog voor zijne asch; maar behoudt zijn paleis nog wel het minste overschot zijner vermaken?’
Stukken van meerdere uitgebreidheid duldt onze ruimte niet; die, tot den tegenwoordigen christelijken eerdienst in het ehilige land betrekkelijk, zouden velen onzer lezers ligt minder belang inboezemen, of, van wege de zeer katholieke denkwijze van den schrijver, zelfs min behagen; en over het geheel kunnen wij te weinig bijbrengen, om de geheele, veelzijdige waarde van het werk te doen kennen. Liefst verschaffe dan hij, die zulks nog niet gedaan heeft, zich het vermaak eener eigene lectuur. |
|