| |
Ueber die Wahl zwischen Naturalismus, Atheïsmus und Christenthum. Von Daniel Alexander Eichhorn, Pastor zu Landringhausen. Hannover bei den Gebrüdern Hahn. 1812. 8vo. pp. 306.
Hetgeen, sedert een vierde van eene eeuw, met betrekking tot de letterkunde, in Duitschland plaats heeft, is misschien geheel eenig in de geschiedenis; dat, namelijk, onder eene natie van die uitgebreidheid, bij het gebruik der moedertale in allerlei geschriften, zoo algemeene zucht tot wetenschap en onderzoek plaats grijpt. Deze omstandigheid kan dan ook niet nalaten, hare eigenaardige gevolgen te hebben, door eene wending, voorkomen en geheele hoedanigheid aan de Duitsche litteratuur te geven, van elke andere, hetzij vroegere of latere, zeer onderscheiden. Het ambt van schrijver heeft daar niet, gelijk elders, eene groote overeenkomst met dat van den volksleeraar, die zijne medeburgeren, al is het dan ook somtijds op vrolijken
| |
| |
toon, poogt te onderwijzen en te stichten. Ook is de groote drijfveer dezer bezigheid niet de eerzucht, het zij de dringender behoefte des bestaans reeds voldaan wierd, of deze slechts in een verder verschiet, als het gevolg der eere, worde opgemerkt, gelijk in Frankrijk, ten tijde van Lodewijk XIV, en Engeland wel dikwijls het geval mag zijn geweest. Of stellen we ook, dat, in laatstgenoemde rijk inzonderheid, de win- en eerzucht somtijds hand aan hand gingen, om den schrijver op zijne baan te geleiden, dan meenen wij toch te mogen beweren, dat zij hem altijd den weg opvoerden, welken hij voor dien der waarheid en wezenlijke voortreffelijkheid hield; te zeer overtuigd zijnde, zoo hij anders noodig had aan deze overtuiging te denken, van het rigtig oordeel en gevoel zijner lezers, om ooit roem of voordeel langs eenen anderen weg te zoeken. In het tegenwoordig Duitschland komt ons de zaak geheel anders voor. De schrijver is daar, - neen, niet ambachtsman, die slechts alles bij de sleur doet, en enkel zich toelegt om veel stuks af te werken, ten einde veel geld te verdienen. Wilde men hem onder deze klasse rangschikken, dan zou hij althans bij uitsluiting tot hen behooren, die voor mode en luxe werken, en, om dezelven te voldoen, aan niets zoo zeer als aan vernuft en vinding behoefte hebben. Doch liever vergelijken wij hem bij den koopman, den speculant, dengenen, in één woord, bij wien de hoofdzaak het lieve brood, en zoo mogelijk nog wat meer, is; bij wien, om tot deze hoofdzaak te komen, alle vlijt wordt in het werk gesteld; bij wien het somtijds inderdaad grondstelling is, zich enkel door goede waar aan te bevelen; maar bij wien doorgaans ook nog een aantal andere kunstjes, en in enkele gevallen de laatsten alleen, in aanmerking komen. Nieuwheid b.v. is hier een groot vereischte; ten einde regt nieuw te zijn, vreemdheid, en om regt vreemd te wezen, dolzinnigheid. En is dat nieuwe dan al spoedig weer oud, het vreemde gewoon, het
dolzinnige walgelijk geworden; wel nu, met des te meer graagte valt men ook
| |
| |
daarna weer op het oude en betere, mits het maar een nieuw kleurtje ontvangen hebbe.
Deze en dergelijke aanmerkingen, dunkt ons, moet iedereen somtijds gemaakt hebben, die de Hoogduitsche letterkunde, van hare sterke en zwakke zijde, eenigzins kent, en gewoon is, over de oorzaken der dingen na te denken. Wat heeft deze akker, in het genoemde tijdperk, niet al vruchts geleverd! hoe veel goed koren, maar ook hoe veel kaf! hoe vele zwaar geladen aren, maar ook hoe veel welig tierend en niets voortbrengend stroo! hoe vele bonte, doch onbeduidende, ja schadelijke en doodelijke bloemen! Deze gedachten althans bekropen ons, op nieuw, na de lezing van het opgemelde werk. Men weet, hoe zeer het Deïsme, onder den schoonen naam van verlichting en den leelijken van Neölogie, sedert jaren in Duitschland is op den troon geweest. Het is bekend, hoe weinig openbaring en stellige godsdienstleer daar werd noodig geacht, ten einde van voorzienigheid, onsterfelijkheid en regtvaardig oordeel zeker te zijn; en hoe zeer, alwat bovendien mogt geloofd zijn, uit den boozen werd gehouden te wezen. De Duitsche theoloog, derhalve, zich nu aan de arendsvleugelen der philosophie geheel toevertrouwende, raakte eerst het gezond verstand, en daarna de rede, ja zichzelven geheel uit het oog, en zwierf eene poos lang in het oneindige rond, tot hij nu, zoo het schijnt, (althans een deel van den hoop,) als een gezengde Icarus, in het moeras der oude orthodoxie en mystiek weer begint neêr te ploffen.
Allen, intusschen, komen niet even hard en even ongelukkig neêr. De Heer eichhorn (het is de beroemde Göttingsche Hoogleeraar niet) schijnt zijne gezonde ledematen nog al tamelijk behouden te hebben. Doch, zonder dat wij weten, of hij door eigen dan wel door vreemde voorbeelden is wijs geworden, de man is zoo bang voor vliegen, (en het vroeger Neologisch stelsel ligt, schijnt het, zoo geheel onder den voet) dat er tusschen het stoffelijkste van alle meeningen, het platte Atheïsmus, en het blinde
| |
| |
geloof aan de uitspraken van het Evangelie, bij hem geene keus overblijft.
Het spreekt nu wel van zelve, dat hij het laatste verkiest. Doch, zullen wij de waarheid zeggen, dan verklaren we, tot onze boven geopperde vooronderstelling van den koopmansgeest onder de Duitsche geleerden te moeten toevlugt nemen, om zijn gedrag, ten aanzien der uitgave van zulk een werk, maar eenigzins te kunnen verklaren. Ten eerste toch is meer dan twee derde van het boek aan eene soort van verdediging van het Atheïsmus gewijd; terwijl dan Christendom, Deïsmus, benevens inleiding en slot, zich met het overschietend één derde moeten te vrede houden; en ten andere schijnt ons aan het eerste oneindig meer tijd en vlijt besteed te zijn, schijnt ons dit deel voor vele lezers ook aanmerkelijk verleidelijker te wezen, dan dat ten voordeele van het Christendom. Nergens hebben wij eenige eigenlijke zwarigheid tegen het stelsel geopperd gezien, dat toch ten allen tijde als dwaas en onbestaanbaar is beschouwd; nergens ook komt eenige eigenlijke weêrlegging voor van de zwarigheden, welke de Atheïst tegen het Christelijk geloof oppert. Des godverzakers eigene erkentenis, dat het Christendom, als volksgeloof, veel beter dan zijne overtuiging is; ziedaar hetgene, waarop de schrijver zich hoofdzakelijk beroept; terwijl hij tevens in de inleiding eenige gronden van geruststelling heeft opgegeven, dat het volslagen ongeloof wel nooit algemeen zal worden.
Men zou zich, intusschen, bedriegen, met dit stuk in allen deele zoo slecht geschreven te achten, als het opgegevene wel moet doen denken. Juist daarin ligt het onbegrijpelijke, dat een man, die veelal zoo wél en klaar redeneert, die sommige stukken zoo scherpzinnig uit elkander zet, zoo veel blijk van kunde geeft, en zoo treffende toespelingen op tijden en omstandigheden weet te maken, zulk een boek in de wereld zendt; een boek, waarin, door weglating van het eene, door stoute vooronderstelling van het andere, en inzonderheid door onbelemmerde ophooping en vergrooting der tegenwerpingen, door onze kortzigtig- | |
| |
heid tegen het Christendom, gelijk tegen elke andere leer, geopperd, de gevaarlijkste, schoon ongegrondste, verdediging van het ergste ongeloof voorkomt; des te gevaarlijker, omdat dit ongeloof, onder den naam van rein Atheïsmus, wordt vrijgepleit van alle de rampzalige gevolgen, die men ten aanzien der praktikale godverzaking gaarne toegeeft. Even of het beschouwelijke hier niet zou geleiden tot het handelende; even of louter wijzen zouden gevaar loopen tot dit ongeloof te vervallen, en de mensch niet juist de Christelijke overtuiging behoefde, om geen praktikale godloochenaar, om geen dwaas te worden, die in zijn harte zegt: daar is geen God.
Dit een en ander zou ons bijna moeten nopen, om een bedekten vijand van het Christendom in dezen Prediker te vermoeden, zoo niet in het laatste gedeelte, daar, waar hij in eigen persoon spreekt, eene hartelijkheid en vastheid van geloof doorstraalde, die ons zulk een vermoeden verbiedt. Wie toch kan aan den ernst des mans twijfelen, wanneer hij, verklarende geen der gewone bewijzen voor Gods bestaan te kunnen laten gelden, niet alleen zijne hoop en verlangen naar zulk een geldig argument te kennen geeft, maar eenigermate ook zelf in dezen nood voorziet, en wel op eene wijze, die met onze eigen lang gekoesterde gedachten niet slechts strookt, maar die wij nu ook zien, dat reeds door geleerden geopperd is. Het bedoelde bewijs grondt zich op het bestaan der Christelijke kerk zelve, als eene inrigting om deugd en geluk te bevorderen; op de wonderen, die deze inrigting tot stand gebragt, de leer der waarheid, heiligheid en oordeel hebben gestaafd; hetwelk bewijs oplevert van het bestaan eener oppermagt over de natuur, welke alle de eigenschappen der Godheid bezit. Inderdaad, wij kunnen, zoo min als de Heer eichhorn, eenen cirkel in dit bewijs vinden. Het Christendom staat alzoo door zichzelven alleen, zonder de voorbereiding van den natuurlijken godsdienst te behoeven. En er is misschien van deze waarheid, voor het catechetisch onderwijs, een zeer gewenscht gebruik te maken.
| |
| |
Wij sluiten dit verslag met de betuiging onzer blijdschap, dat het voor de Hollandsche lezende wereld nog nimmer behoefte was, de voordeelen van ongeloof en Christendom tegen elkander af te wegen; met den wensch, dat onze geletterden zich spiegelen aan de lotgevallen der Duitsche litteratuur, ten einde, niet zoo zeer bewaard te blijven voor zulke uitersten, als wel, zich gaarne te vrede te houden met de mindere aanmoediging, welke ons bepaald publiek het vernuft en der vindingrijkheid oplevert; en met de eindelijke verklaring, dat dit werk, hoe vreemd ook in zeker opzigt, toch te weinig nieuws en wezenlijks bevat, dan dat wij iemand deszelfs aankoop sterk zouden kunnen raden. |
|