van den inhoud van den tekst, - eene aanwending van dien inhoud tot het hoofdoogmerk van den spreker, - en toepasselijke aanspraken. De tekst spreekt van alles, wat onze hand te doen vindt. De bepaling, bij dat alles gevoegd, toont genoegzaam, dat de Prediker alle noodelooze, nuttelooze, schadelijke en zondige bedrijven uitsluit. Deze vindt onze hand niet, maar zoekt ze. Wat wij vinden, heeft een ander voor ons daar neêrgelegd. Daartoe is ieder bevoegd, aan wien wij ondergeschikt zijn; maar bovenal de Opperheer van hemel en aarde. Die geeft, door zijn albestuur, aan een iegelijk zijne taak, zijnen werkkring, zijne gaven.
De tekst vermaant, dat te doen met alle onze magt. Niet slechts verrigten, maar vooral met inspanning van alle daartoe verleende vermogens. Daar echter alle werkzaamheden van ons beroep niet even gewigtig, en wij tot die alle niet even bekwaam zijn, zoo moeten wij derzelver meerdere of mindere belangrijkheid, en onze meerdere of mindere geschiktheid daartoe, bij de opvolging van deze vermaning, wel degelijk in aanmerking nemen. De woorden, met alle magt, sluiten vier bijzonderheden in zich. Zij geven te kennen, dat wij datgene, wat onze hand te doen vindt, volbrengen moeten met ernst en ijver, met den regten lust en bedoeling, met vast geduld, en met de noodige opoffering.
Die vermaning dringt de Prediker aan met deze drangreden: want er is geen werk, enz. Zij bevat twee alles afdoende waarheden. De eerste is, dat met den dood eens ieders aardsche werkkring wordt gesloten. Werk, verzinning, wetenschap duidt ons aardsch beroep aan, met alwat daartoe behoort. Niet de vrucht daarvan wordt door den dood vernietigd, maar de waarneming zelve wordt opgeheven. Wat daarvan niet volbragt is, blijft eeuwig onvolvoerd. - De tweede waarheid is, dat dit lot een iegelijken mensch te wachten staat. Salomo spreekt van het graf, als eene plaats, waar wij, zonder uitzondering, henen gaan. Geene woorden, waar daden spreken! De tegenwoordige