| |
| |
| |
Beoordeeling.
Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijderen. Voor 1811. IIde Deel.
(Tweede Verslag.)
Wij hebben geene zwarigheid gemaakt, ook de Verhandeling van den Eerw. van der willigen, de eerste in dit boekdeel, voortreffelijk te noemen. Er wordt wel geen nieuw licht over de opgegevene stof door verspreid; maar de Schrijver bragt al 't gene, dat, met de meeste waarschijnlijkheid, van dit duister onderwerp gezegd kan worden, met schrander oordeel, in goede orde, beknoptelijk bijeen. Het onderwerp der tweede Verhandelinge, tot hiertoe minder opzettelijk behandeld, gaf den Eerw. w.a. van hengel gelegenheid, om meer nieuwe oogpunten aan te vatten, en zich van zijne uitgebreide kundigheden te bedienen, om over deszelfs geheelen omvang het noodige licht te verspreiden. Van eenige omslagtigheid is de geleerde man wel niet vrij te pleiten; maar dit gebrek wordt door zeer vele voortreffelijke aanmerkingen over de diep doorgedachte stof, ook dezulke, die men er minder zou verwacht hebben, rijkelijk vergoed. Zie hier den korten inhoud en 't beloop van dit uitnemend stuk, hetgeen den nieuwen bundel van Verhandelingen van het Haagsche Godgeleerde Genootschap tot eer verstrekt:
Vooraf gaat eene letterkundige opgave der verschillende gevoelens, die daarin overeenkomen, dat de Doop en het Avondmaal niet voor altijddurende plegtigheden van het Christendom te houden zijn. Het daartegen ingerigt Betoog, dat de Doop en het Avondmaal, naar het oogmerk der instelling van Jezus, door alle tijden dezer wereld moeten voortduren, wordt verdeeld in vier Hoofddeelen.
| |
| |
In het eerste deel wordt getoond, dat Jezus, bij zijn onderwijs op aarde, den Doop en het Avondmaal, als godsdienstige plegtigheden voor alle tijden dezer wereld, heeft voorgeschreven. Voor den Doop beroept zich de Schrijver inzonderheid op Matth. XXVIII:19. De echtheid der plaats en van het geheele Evangelie van Mattheus, op goede gronden, verdedigd hebbende, bewijst hij, zoo uit deze, als uit de daarmede overeenstemmende plaats van Marcus, H. XVI:15, 16, onweêrsprekelijk, dat daarin een bevel vervat is voor alle tijden. Op soortgelijke gronden wordt de voortduring des Avondmaals uit de verhalen der Evangelisten en van Paulus, die ook onbetwistbaar echt zijn, voldingend bewezen. Dat dezelve eene instelling voor alle volgende tijden behelzen, wordt deels staande gehouden, omdat zij eene bijzondere, na het houden van den paaschmaaltijd ingestelde, en daarvan geheel verschillende plegtigheid voor oogen stellen, deels ook om het uitdrukkelijk bevel, dat de Zaligmaker daaromtrent, niet voor het tegenwoordige, maar voor het toekomende, ook voor volgende eeuwen gaf, terwijl het paaschfeest met alle de Mozaïsche plegtigheden weldra zou ophouden. Over het stilzwijgen van Johannes en Lucas omtrent den Doop, en dat van den eerstgenoemden ook omtrent het Avondmaal, en over de genoegzaamheid en volle geloofwaardigheid van de berigten der overigen, worden zeer gepaste aanmerkingen bijgevoegd.
In het tweede deel komen de aanbevelingen van beide plegtigheden door de Apostelen te berde. Ten aanzien van den Doop; men vindt dien meer dan eens door Petrus, als eene algemeene en volstrekt noodige plegtigheid, om tot het Christendom over te komen, uitdrukkelijk gevorderd, en eveneens door Ananias, met blijkbare goedkeuring van Paulus, aanbevolen. Daarbij komen, in de Brieven van Petrus en Paulus, vele zijdelingsche aanbevelingen, door aanwijzing van de groote nuttigheid, welke in het vieren dezer plegtigheid gelegen is. De tegenbedenkingen, uit eenige gezegden van Johannes den Dooper, uit 1 Cor. I:13-17.
| |
| |
en Hebr. VI:2, worden met de bondigste redenen uit den weg geruimd. De nuttigheid der Avondmaalsviering wordt door Paulus, 1 Cor. X:16, 17, 21, in diervoege beredeneerd, dat de Apostel die niet anders, dan als eene duurzame plegtigheid, kan beschouwd hebben. Hij beveelt ze elders, in dien zelfden Brief, H. XI:20-22, 26-34, opzettelijk en regelregt aan, als eene goddelijke instelling, aan welke alle Christenen gehouden zijn, en die tot 's Heilands wederkomste godsdienstig moet gevierd worden. Zeer gepast en belangrijk is de oplossing van alle bedenkingen, die men tegen deze alleen ware uitlegging van des Apostels meening zou kunnen inbrengen.
In het derde deel wordt aangetoond, dat de beschouwing van onderscheidene plegtige gebruiken, van de Kerkelijke Geschiedenis, en van de uitgestrektheid des Christendoms, ons in de erkentenis van Doop en Avondmaal, als zoodanige plegtigheden, bevestigt. Hier wordt eerst gewag gemaakt van de oudtijds bij Grieken en Romeinen ingevoerde maaltijden in de tempels der Goden, van velerlei wasschingen en reinigingen, die men bij dezelve met den Godsdienst vereenigde. Alle deze plegtigheden moesten, naar het plan van derzelver instellers, bestendig voortduren; en het is daarom, volgens den Eerw. van hengel, geenszins te vermoeden, dat Jezus, tegen den geest van zijnen tijd, instellingen zou verordend hebben, die slechts voor een korten tijd moesten in acht genomen worden. Ons komt echter de hier op volgende vergelijking van de Besnijdenis en het Pascha met de instellingen van Jezus veel meer afdoende voor. Deze plegtigheden behoorden tot den Mozaïschen Godsdienst, en waren, ten tijde van Jezus, nog in algemeen gebruik. Hij zelf was er gewoon aan geworden, en kende te wel de behoefte van zinnelijke plegtigheden voor het geheele menschdom, om niet iets dergelijks te verordenen voor volgende tijden. Paulus telt de Besnijdenis en het Pascha onder die kinderlijke plegtigheden, welke geene wezenlijke waarde hadden, en slechts voor een tijd moesten duren; terwijl hij integendeel Doop en Avondmaal, als blij- | |
| |
vende instellingen van den nieuw ingevoerden, meer geestelijken Godsdienst, aanbeveelt. Geheel anders drukken zich Jezus en de Apostelen uit over het vasten, het zalven van zieken, de voetwassching en andere gebruiken, die zij min of meer aangeprezen of toegestaan, of ook wel zelve in acht genomen hebben. Uit de Kerkelijke Geschiedenis blijkt zonneklaar, dat de Christenen, van de vroegste tijden af, Doop en Avondmaal voor wezenlijke plegtigheden des Christendoms, die
bestendig moeten waargenomen worden, aangezien, en in hooge waarde gehouden hebben. Eerst worden de onderscheidene getuigenissen, die hiervoor in de schriften des Nieuwen Verbonds zelve voorhanden zijn, bijgebragt, het bewijs, 't welk er in ligt, met welwikkend oordeel ontwikkeld, en eene en andere tegenbedenking, door sommigen in 't midden gebragt, op goede gronden uit den weg geruimd; daarna uit de Kerkelijke Geschiedenissen der vroegste tijden aangetoond, dat deze plegtigheden, in de drie eerste eeuwen, door de geheele Kerk, zoo wel door de zoogenoemde ketters of scheurmakers, als door de regtzinnigen, eenstemmig, als Goddelijke en tot het Christendom behoorende instellingen, zijn waargenomen. Aan alle deze bewijzen wordt nog meer kracht bijgezet uit de ontegenzeggelijke leer van Jezus en de Apostelen nopens de bestendige voortduring van den geheelen Christelijken Godsdienst, waarmede deze afdeeling wordt besloten.
In het vierde en laatste deel wordt de hooge waarde van deze instellingen, tegen de geringachting derzelven door sommigen in onzen tijd, voortreffelijk gehandhaafd. Eerst wordt zoo wel de voortreffelijkheid als de eenvoudigheid van beide plegtigheden in het licht gesteld, en aangetoond, dat deze eerwaardige instellingen, waarbij geene godsdienstige gebruiken van andere volken kunnen in vergelijking komen, overal en ten allen tijde kunnen gevierd worden, en den reinen en geestelijken Godsdienst van Jezus volkomen waardig zijn; vervolgens met allezins aannemelijke redenen beweerd, dat niet alleen de telkens herhaalde Avondmaalsviering geheelenal berekend was naar de behoefte der
| |
| |
eerste Christenen, maar ook de Waterdoop de vestiging en instandhouding van een bijzonder Genootschap, waartoe zij uitsluitend behoorden, grootelijks heeft bevorderd, en dat beide plegtigheden, als verzoeningsmiddelen tusschen volken en volken, allergeschiktst waren, om eene enkele Christen-gemeente, uit allerlei volken en uit allerlei menschen zamengesteld, te vormen; en eindelijk nog veel goeds en schoons gezegd, over de wijduitgestrekte nuttigheid en heilzaamheid van de godsdienstige waarneming dezer belangrijke instellingen door alle tijden. |
|