wenscht, dat de bestaande onevenredigheid tusschen de Morgen- en Avondzangen (de vroegere verzameling behelsde vier van de eerste en een' van de tweede) zou zijn weggenomen geworden; doch wij hebben slechts éénen nieuwen Avondzang, tegen drie Morgenzangen, onder de tien bijgevoegde gevonden; daar toch vele huisgezinnen uit den burgerstand, door hunne drukke ochtendbezigheden belet den huisselijken Godsdienst geregeld waar te nemen, in het stille avonduur daartoe beter gelegenheid vinden. Hoe welkom ons dus ook de hier geleverde Morgengezangen zijn, wij wenschten wel een bijna gelijk getal Avondliederen daarbij gevoegd te zien.
Tot een staaltje der tien nieuwe liederen, kiezen wij het XXXIste van den bundel, getiteld: Gods Voorzienigheid, het geen niet schijnt nagevolgd, maar eigen opstel te zijn.
Lof en dank zij U gezongen,
Van elk redelijk gestacht!
Lof en dank van aller tongen
Zij uw grootheid toegebragt!
Eeuwig, eeuwig hoog geprezen,
Bron van leven en bestaan!
Bidden wij eerbiedig aan.
Diep vereerd door hoogere orden
Zou uw roem verheerlijkt worden
Door den Aardworm in het stof?
Neen, niet slechts in hooger kringen;
In den mond der zuigelingen,
Hebt ge, ô Oppermajesteit!
ô Hoe strekt die nederbuiging,
Vader, voor uw zondig kroost,
Tot een streelende overtuiging
Van uw liefde, hulp en troost!
Nimmer heeft uw alvermogen
Eenig schepsel 't niet onttogen,
Dat gij niet, ondanks zijn druk,
't Aanzijn gaaft tot waar geluk.