Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Schotland en de Schotsche Eilanden, uitgegeven door Dr. W. Soltau. Naar het Hoogduitsch. IIde en laatste Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1812. In gr. 8vo. 378 Bl. f 3-12-:Van den lof, voorheen aan deze reisbeschrijving gegeven, nemen wij niets terug. Het onbekende en het treffende der beschouwde voorwerpen, zoo wel als de wijze van dezelve te zien en te verhalen, den Schrijver eigen, doen veeleer het genoegen des lezers gestadig klimmen. - Doch, beproeven wij, om, even als bij het vorige deel geschiedde, het verhaal, zoo goed dit de rijkdom der stoffe eenigzins toelaat, op den voet te volgen, ten einde het belangrijkste, hier en daar ontmoet of ontvouwd, met een woord aan te stippen. De reis gaat thans noordwaarts, naar eene lange keten van eilanden, Long-Island (Lang-Eiland) genaamd. Na drie uren onder zeil geweest te zijn, begonnen de baren, in plaats van den wind te volgen, schuimend tegen denzelven in te dringen. Welhaast stormde het hevig uit dien hoek. Het meeste gezelschap werd zeeziek. Een deszelven, een Franschman, mompelde vol wrevel: La belle souveraineté que celle des mers! si j'etais souverain du continent, je donnerais la souveraineté des mers à tous les diables! Zij doorkruisen de beide eilanden zuid- en noord-Uist en het daar tusschen liggende vruchtbare Benbecula. ‘De Schotten op het vaste land - zegt hij - hebben volstrekt geen denkbeeld van de uitgestrektheid dezer eilanden, en de Engelschen | |
[pagina 592]
| |
zijn er nog minder mede bekend. Wij verwonderden ons, hier een land te vinden, dat niet alleen zoo groot is als alleGa naar voetnoot(*) Engelsche provinciën en graafschappen, door elkander gerekend, maar welks bevolking, over het geheel, vrij aanzienlijk mag genoemd worden. Immers tellen deze gezamenlijke kleine eilanden alleen 20,000 bewouers, en van deze volksmenigte bevatten Uist en Benbecula ongeveer de helft. - Overal heerscht hier de Celtische of Gaelische spraak in hare volmaaktste zuiverheid; en bijaldien men ergens der zeden, het bijgeloof en der dichtkunst der oude Celten met eenige zekerheid op het spoor wil komen, moet het buiten kijf op dezen bodem zijn.’ Nu volgt de beschrijving van Uist, benevens Barra en Benbecula, die waarlijk niet schitterend is. Armoede en morsigheid, bijgeloof en verwaarloozing van alle verbeteringen en goede inrigtingen, vooral van den aanbouw des noodigen houts, - die toch den Schrijver zeer wel doenlijk schijnt, - ziedaar de voornaamste kleuren van dit akelig tafereel. De Schrijver geeft zich dan ook niet weinig moeite, om de bronnen, de waarlijk rijke bronnen ter grondige verhelping van dit kwaad aan te wijzen. En hij doet dit, natuurlijk, met te meer ijver, daar hij, overigens, aan het gezond verstand en den gelukkigen aanleg des geestes van dit volk de volkomenste hulde bewijst. De tegenstrijdigheid van dit een en ander, de gansche ellende in één woord, verklaart hij, 1o. uit neiging tot den drank, 2o. uit gedurige afwezigheid der landheeren, 3o. uit de afgezonderde ligging. Een brief aan Milady kellie behelst de teekening van St. Kilda, of Hirts-Island, waar zij, na eene tamelijk vervelende vaart, en moeijelijke, door de aanwijzing en hulpe der bewoners enkel gelukte, landing, aankomen. St. Kilda is verre het westelijkst eiland onder alle de Hebriden. Het bestaat in eene rots, die zich eenige duizend voeten hoog (misschien 3000 a 3500) loodregt uit den Atlantischen Oceaan verheft. De armoedigheid, vooral der hutten, is hier nog grooter dan op Long-Island. Deze hebben in het geheel geene wanden, en bestaan enkel uit kuilen, in den grond gegraven, en met een dak overdekt. De bevolking telt slechts 18 huisgezinnen, en schijnt nog te verminderen. Met dat al vertoeft onze reiziger met | |
[pagina 593]
| |
wellust bij dit armoedig volkje, en beschrijft ze ons, van den zedelijken kant, met meer dan Arkadische, met paradijs-kleuren, die, zonder des mans bedaarden, vasten toon, waarlijk fabelachtig zouden moeten schijnen. Men kent volstrekt geen geld, en even min alle die hartstogten, die onze maatschappijen en ons gansche leven beroeren. Zij zijn hulpvaardig, vriendelijk, gezellig, vrolijk, en gansch niet zoo lomp van taal, denkwijze en manieren, als het uitwendige vreezen doet. Waarlijk, dit ultima Thule schijnt tot de gelukzalige eilanden te behooren; en men kan niet nalaten den Heer te verwenschen, die, om eene ellendige 40 pond st., of eigenlijk misschien slechts een vierde daarvan, de noodige welvaart aan deze brave menschen onthoudt. - Het vangen van zeevogels en het ligten van derzelver eijeren, hier door de reizigers bijgewoond, wordt op deze wijze beschreven: ‘Een der eilanders, een kloek en grof gespierd man van ongeveer veertig jaren, bond eene sterke lijn van paardenhaar aan eenen houten paal van twee voeten lengte en drie duimen in het diameter. Dien paal sloeg hij met eenen zwaren steen in den grond op den top eener rots, digt aan den rand van eene ontzettende diepte, tegen wier voet de baren der zee met een vreesselijk gebruis braken. De loodregte hoogte dier rots rekende ik op 1800 voeten. Geen van ons gezelschap durfde dat gevaarvolle standpunt naderen. Wij duizelden reeds op het zien van dezen Herkulischen arbeid, en bij iederen slag, waarmede de koene waaghals zijnen paal in den grond dreef, overviel ons eene onwillekeurige rilling. Intusschen lachten de eilanders hartelijk om onze versaagdheid, en vermaakten zich met onze bange gezigten, zonder echter den geringsten zweem van spotzucht te verraden. Weldra klom onze angst ten toppunt. Wij zagen den man, die den paal nu diep genoeg in den grond had gedreven, het andere einde van de lijn, onder zijne armen, om den middel vastmaken, met eenen vasten tred naar den uitersten rand dier diepte gaan, en in een oogenblik verdwijnen. Sidderend vroegen wij, waar hij gebleven was? en men antwoordde ons, dat hij thans tusschen lucht en water aan den kant der rots hing. Na verloop van een kwartier-uurs werd hij door twee ellanders weder opgetrokken. Glimlagchend kwam hij bij ons, en bragt in een klein netje, 't welk hij om zijn lijf had gebonden, twee fraaije zeevogels en een kunstig vervaardigd nest. Nu verhaalde | |
[pagina 594]
| |
hij ons, dat hij, om deze vogels te betrappon, zich nagenoeg dertig vademen nedergelaten en ze in eene rotskloof gevangen had. Zijne jagtwapenen bestonden slechts in eenen korten knuppel en in eenen lap grof laken. Het eerstgenoemde diende hem, om de groote vogels, die hij hier en daar in hunne schuilhoeken vond, te dooden, en het laatstgenoemde beveiligde zijne hand tegen de snebben der jonge vogels, als hij ze levendig uit het nest wilde halen.’ Stornoway, op het eiland Lewis, wordt thans bezocht. Voor de tweede keer reeds ontdekt de Schrijver dezer eilanderen bekendheid met ossian en deszelfs oorspronkelijk Gaelische gedichten. De vier-en-tachtigjarige grijsaard, die hen te dezer plaatse met dezelve bezig houdt, heeft het eigenaardige, van onderscheidene brokken, door prozaïsche tusschenvoegsels, als een geheel te doen voorkomen. Hij sprak geen Engelsch, en wist noch van macpherson, noch van eenigen anderen vertaler, iets af. Harris, het onderwerp des volgenden briefs, is eene keten van onvruchtbare gebergten. Eenmaal was derzelver kale top met een koninklijk woud bezet; en thans kan men het zoo ver niet brengen, dat er een enkel boompje gedijt. Misschien is het klimaat verergerd. Althans aan de vlijt der inwoners, die zeer geprezen wordt, schijnt het hier niet te haperen. Het eiland Benbecula is in den zomer wegens zijn frisch groen, zijne meren en talrijke kleine eilanden, bij uitstek aangenaam. ‘Ongeveer twee mijlen van de woning, waar wij onzen intrek hebben genomen, staan en liggen de ruïnen van een oud, door de Noormannen gebouwd, slot. Thans ligt het verscheidene voeten diep onder het zand begraven, en het zeewater kan zijne muren tot op eene Engelsche mijl afstands niet bereiken. Hoogstwaarschijnlijk dienden deze sloten tot een toevlugts-oord, of zij werden door de Noormannen gesticht, om het omliggende land onder bedwang te houden. En ik geloof schier, dat het land hun meer gelds en volks gekost heeft, dan het, op de keper beschouwd, waardig was. Toen wij, eenigen tijd hierna, over dit onderwerp, en over de moeijelijkheid, om op Long-Island houtgewas aan te kweeken, redekavelden, bragt macdonald's vader eene aanmerking in het midden, die ons allen zeer juist en ongemeen schrander voorkwam. Mij dunkt, zeide die verstandige en onbevooroordeelde Hebridiër, dat ons Long-Island thans slechts | |
[pagina 595]
| |
een geraamte van een groot ligchaam is, 't welk eenmaal met spieren en pezen voorzien was, die tegenwoordig niet meer bestaan. Ik herinner mij, onder andere, dat, nog voor zestig jaren, twintig schapen op een eiland weidden, 't welk eene halve mijl van den oever bij mijne pachthoeve lag, en dat mijn broeder en ik, gedurende de ebbe, dikwerf naar dat eiland overzwommen, om er vogelnesten te zoeken. Sedert veertig jaren is het echter allengskens geheel verdwenen, en thans halen wij met onze booten zeegras van de groote rots, die hetzelve eens tot fondament verstrekte, doch die nu, gedurende den vloed, eenige voeten hoog door de zee overdekt wordt. Daar hier nu zulke zonderlinge dingen sinds mijne korte geheugenis zijn voorgevallen; wat zullen wij dan wel van al datgene denken, 't welk, sinds honderde, of misschien sinds duizende jaren, op eene zandige kust van 150 mijlen, die steeds aan de woede van den Atlantischen Oceaan was blootgesteld, en door hare bewoners zoo ondankbaar behandeld werd, gebeurd is!’ De volgende brief is uit zuid-Uist, en bevat belangrijke aanmerkingen over het volkskarakter der Hooglandsche Schotten, dat over het geheel in een gunstig, althans grootsch licht voorkomt, maar zeer algemeen door dronkenschap en bijgeloof wordt ontluisterd. Een brief van des Schrijvers reisgenoot, caillard, bevat veel van het bovenverhaalde in een korter bestek, en bevestigt het - zoo men hem wezenlijk aan eene andere hand mag toeschrijven - op eene belangrijke wijze. Thans valt er een lang onderhoud voor, over het heerschend bijgeloof omtrent gezigten, die wel nergens zoo veel als in dit nevelachtige, met rotsen omzoomde en door de baren bespoelde land der Hebriden mogen worden gezien; en het blijkt natuurlijk klaar genoeg, dat het - bijgeloof is. Vervolgeus valt eene begrafenis in, die met de uitdeeling van brood en kaas, maar vooral sterken drank, ten uiterste woest werd gevierd. Doch ‘in mijne jeugd,’ zeide hugh macdonald, ‘ging het op dergelijke begrafenissen nog veel erger toe; want toenmaals zou men de nablijvende bloedverwanten of erfgenamen van eenen overledenen voor gierigaards en lomperds uitgekreten hebben, wanneer zij op den begrafenisdag niet zoo vele spijs en whisky hadden laten ronddienen, dat de geheele | |
[pagina 596]
| |
nabuurschap, tot op den laatsten man, zat en vol als zwijnen op het kerkhof waren blijven liggen.’ De Vertaler zegt te dezer gelegenheid een hartig woord over soortgelijk misbruik in sommige oorden van ons vaderland. Op deze zelfde plaats wordt, eindelijk, in het breede over ossian gehandeld; en, na een gestreng onderzoek omtrent de echtheid of onechtheid van hetgeen dien ouden zanger wordt toegeschreven, wordt de slotsom aldus opgemaakt: ‘Ossian, de zoon van fingal, eenen Caledonischen heervoerder, was een beroemd Bard, en leefde voor vele eeuwen in het Hoogland van Schotland, en somwijlen ook in Ierland en in de Hebriden. Wanneer hij eigenlijk geleefd hebbe, kan men echter niet naauwkeurig genoeg bepalen. Hoogstwaarschijnlijk bloeide hij in die tijden, toen het Christendom nog niet algemeen verbreid was, en de Noormannen de Hebriden nog niet veroverd hadden; gevolgelijk vóór de tiende eeuw van onze tijdrekening. Hij maakte vele uitmuntende gedichten of gezangen in de Gaelische taal, die door de bewondering zijner landslieden, door hunnen werkeloozen levensaard, door hunne zucht voor de muzijk, en door hunnen nationaaltrots, gepaard met de gewoonte, om in de familiēn der volksopperhoofden barden of zangers te hebben, aan het nageslacht in eene veel volmaaktere houding zijn overgeleverd, dan dit in eenig ander gedeelte van Europa zoude hebben kunnen geschieden. Eenigen van die gedichten vindt men, met zeer geringe afwijkingen, nog heden ten dage op alle de eilanden en in de afgelegenste hoeken dezer ruwe oorden.’ Dit alles verder aandringende en stavende op eene wijze, die elken lezer, welke eenig belang in deze zaak en in de geschiedenis der letterkunde in het gemeen stelt, de schoonste voldoening zal geven. De ruimte gedoogt niet, onzen Schrijver op den voet te blijven volgen, en van alles, wat hij uit het eiland Skye en Scalpay, uit de stad Inverness, Fochabers en Peterhead belangrijks meldt, slechts iets op te teekenen. Aberdeen, de hoofdstad van Noord-Schotland, noemt hij in zijnen omvang veel grooter, en met betrekking tot zijnen koophandel, manufacturen en hulpbronnen veel beduidender, dan York, Leipzig of Geneve; schoon het slechts 25,000 inwoners telt. Op de reize derwaarts bezigtigden zij den buller van Buchan. Dezelve is een rond bekken, 't welk de zee in eene rots heeft | |
[pagina 597]
| |
gevormd. Zij wandelden rondom den rand van dezen ontzaggelijk grooten ketel. Daarna roeiden zij hem binnen, varende onder eenen van 30-40 voeten hoogen boog door; doch vonden er, behalve het schoone en statige van den aanblik, niets bijzonders, noch willen dezen buller met het Fingalshol in het minste vergeleken hebben. Na verscheidene keeren van reisplan eenigzins veranderd te zijn, allerlei gezien, allerlei ondervonden, een groot deel van het gezelschap verlaten, weer ontmoet en ook deszelfs wedervaren verteld te hebben, zakt onze Schrijver van tijd tot tijd weer lager af, bezoekt Edimburg voor de tweedemaal, en verdwijnt eindelijk in Engeland. Over Glasgow is hij vrij uitvoerig; noemt haar eene fraaije stad; prijst hare openbare gestichten, vooral haar gasthuis, en hare hoogeschool met vijfhonderd tachtig studenten, vele waardige hoogleeraren en uitgezochte bibliotheek. Alleen zou het er voor de studerende jeugd wat kostbaar zijn; en echter verklaart hem een hoogleeraar, dat een student, gedurende de zeven maanden akademietijd, slechts 9 p. sterl. noodig hebbe. Moet dit ook 90 zijn? Doch dit is weer wat veel. ‘Een der fraaiste gewrochten van menschelijk vernuft en konst is dat gedeelte van het groote kanaal, 't welk op eenen afstand van nagenoeg vier mijlen van deze stad dwars over de rivier Kelvin loopt. Vier zware bogen liggen over het dal en de rivier van dien naam, en deze bogen dragen het water en de schepen, die er over varen. Terwijl ik dit verbazende werkstuk beschouwde, voeren er juist twee schepen over het dal, en toevallig trof het tevens, dat beneden, in eene diepte van 40 voeten lijnregt onder de kiel der schepen, een paar knaapjes in den Kelvin vischten!’ - De lengte van dit gedeelte des kanaals bedraagt nagenoeg 37 mijlen; de diepte van het water is 8 voet, en de breedte 30. Over Edimburg, vooral over den toon der gezellige verkeering en het volkskarakter, is hij nogmaals vrij uitvoerig. De eerste schijnt er vrij onbeduidend; doch met het laatste loopt het nog al beter af. Dezelfde plaats dient hem, als vertegenwoordigster van geheel Schotland, om de hoedanigheden der geestelijkheid enz. te monsteren, en, na veel over orthodoxen en heterodoxen, gematigden en heethoofden etc. etc. gelezen te hebben, zeiden wij: c'est tout comme chez nous. - Voorts | |
[pagina 598]
| |
wordt de inrigting der Schotsche kerk, en eindelijk ook andere inrigtingen en bijzonderheden, met die van Engeland vergeleken; en, zoo als het gaat, ieder heeft zijn voor en tegen. Gaarne hadden wij bij een aantal zaken langer verwijld; doch genoeg meenen wij te hebben doen zien, dat de inhoud des boeks rijk en belangrijk is. Ook de toon is natuurlijk en gemakkelijk, bedaard en ernstig, zonder somberheid, en moet dus bevallen. Somtijds, ja, kijkt de Engelschman uit de mouw, die zijne eilanden gewoon is als het kort-begrip der hoogste volmaaktheid te beschouwen, en die inzonderheid ook onzen landaard - in sommige opzigten wel, doch in andere geheel geen - regt doet. Doch, bij deze gelegenheden, laten de Hoogduitsche Uitgever en Hollandsche Vertaler doorgaans niet na, den man - of liever den lezer - te regt te wijzen. Wij hebben dus reden, den laatsten voor zijne welvolvoerde taak te danken; schoon wij toch den kundigen man op enkele Duitschklinkende woorden, b.v. brokstuk, zelfs dan, wanneer het niet fragment, maar in het gemeen stuk, gedeelte beteekent, meenen te mogen opmerkzaam maken. In eene achteraan gevoegde statistieke tabèl van Schotland in het jaar 1804, wordt de uitgebreidheid op 31,168 Engelsche mijlen, de volksmenigte op 1,800,000 zielen, de inkomsten op 2,772,000 p. st., het aantal vee op 998,214 stuks berekend. |
|