Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize om de Wereld, gedaan in de jaren 1803 tot 1806, op bevel van Alexander den I, Keizer van Rusland, door den Kapitein der Keizerlijke Marine, A.J. von Krusenstern. IIIde Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1812. In gr. 8vo. 363 Bl. f 3-16-:De echte geest eens keurigen waarnemers liet zich bij aanhoudendheid zien in de twee voorgaande Deelen dezes werks. Het is die geest, welke niet gaarne rust, wanneer er mogelijkheid zich opdoet, om 't geen men onvoltooid gelaten had eene meerdere mate van volkomenheid bij te zetten. De aanvang dezes boekdeels draagt daarvan blijk. Wij zagen, de laatste keer van dit werk sprekende, dien Kapitein van Kamtschatka weder in zee stekenGa naar voetnoot(*), om 't geen hij ongedaan gelaten had aan te vullen. Hij zeilde uit ter opneminge van de oostkust van Sachalin. Het XVIIIde Hoofdd., waarmede dit boekdeel aanvangt, behelst een breed verslag der waarnemingen, op die kust gedaan, te midden van nevelen, die hem vaak omringden, en dezelve van die volkomenheid beroofden, welke hij daaraan wenschte te geven. De Zeeman, deze zee bevarende, | |
[pagina 582]
| |
zal krusenstern dankweten voor de gedane ontdekkingen en de verbeterde misstellingen. Het XIXde Hoofdd., de terugtogt naar Kamtschatka getiteld, zal den algemeenen Lezer beter gevallen, daar onze Zeekapitein aan land stapt en de inwoners ontmoet op den noordwestelijken hoek van Sachalin. Vriendelijk was het eerste voorkomen; doch reden om die vriendelijkheid te wantrouwen deed zich welhaast op. Toegang in de huizen werd geweigerd; één ledigstaand traden zij binnen. Voor tabak was bij hen alles te koop, en de begeerte, om dien te bekomen, overwon de hebzucht, hun anders eigen. Vrouwen kregen zij niet te zien, en was dezer verberging de waarschijnlijke oorzaak van het niet toelaten, om de huizen, die alle gesloten waren, te bezigtigen. Het noordelijk Sachalin wordt, volgens krusenstern's aanmerking, niet door inboorlingen des lands bewoond. Derzelver goedaardig en zacht karakter is waarschijnlijk oorzaak, dat zij door hunne naburen verdreven zijn. Deze zijn buiten twijfel Tartaren, die van de streken bij de Amur, over de landengte, die Sachalin met Tartarijen, misschien niet sedert zeer lange, thans vereenigt, eenen weg gevonden hebben naar de oorspronkelijke bewoners dezes lands. Een soortgelijke ommekeer staat de zuidelijke bewoners van Sachalin te wachten, waar de Japannezen zich genesteld hebben, die reeds nu het land als hun eigendom en deszelfs inwoners als hunne onderdanen beschouwen. De Koloniën in de Aniwa-baai staan ondertusschen onder het bevel der Japansche regering, en onder derzelver onmiddellijk bestuur: het Hof van Peking weet evenwel, zoo ik vermoede, niets van de verhuizing zijner onderdanen uit Tartarijen naar Sachalin. Aldus vervloeit onmerkbaar een volk, dat misschien nog voor twee eeuwen het eiland Sachalin, Jesso en het grootste gedeelte der Kurilische eilanden bewoonde, nadat het zich door krijgshaftige en magtigere naburen van zijn eigen land beroofd zag. Hetzelve schijnt op het noordelijk Sachalin geheel niet meer te bestaan: want in de baai Nadeshda zag hij slechts één mensch, | |
[pagina 583]
| |
dat hem toescheen een Aino te zijn. - Wegens dit volk, slechts twee uren bezocht, en welks taal men niet verstond, geeft de Reiziger zoo veel narigts, als men van een zoo kort verblijf in die omstandigheden kan verwachten. Gaarne zou onze Zeekapitein het onderzoek in dezen schaars bezochten oord verder voortgezet, en de kust van Tartarijen, van den mond van de Amur tot aan de Russische grenzen, opgenomen hebben; dan hij durfde het niet ondernemen, om, tegen de hem gedane waarschuwingen aan, een gedeelte van de kust van Tartarijen, aan de Chinezen onderworpen, te naderen. Dit stuk laat hij, op eene andere wijze volvoerd, aan Rusland over. Hij geeft intusschen zijne bedenkingen op, waarom hij niet gelooft, dat er tusschen Sachalin en Tartarijen eene doorvaart bestaat. Bij deze aanmerkingen, op de reis zelve geschreven, meldt hij, bij zijne aankomst in China niet weinig verheugd geweest te zijn, uit de reis van Kapitein broghton, gedurende zijne afwezigheid uitgekomen, vernomen te hebben, dat zijne vermoedens omtrent de vereeniging van Sachalin en Tartarijen volkomen gegrond waren. Schoon hij, om voldingende redenen, het onderzoek van de Schantar-eilanden niet ondernam, liet hij niet na, de vaart naar Kamtschatka met aardrijkskundige teregtwijzingen te voorzien. - Acht weken bragt hij door op dien ontdekkingstogt, niet zelden in gevaar; geen dag bijkans ging er voorbij, dat zij niet, door regen of nevel, doornat waren geworden: evenwel hadden zij geen' enkelen zieke gehad, schoon geen voorraad van versche spijze, noch eenige middelen tegen de scorbut, waarvan zij geene meer aan boord hadden, hun waren ten deel gevallen. Krusenstern's wederkomst te St. Peter en Paul viel spoediger voor, dan men aldaar verwacht had, en baarde ongerustheid, die welhaast bedaarde. De daar verlangde brieven uit Rusland daagden op, en gaven den Zeevoogd alle bemoediging tot het verder voortzetten zijner reize. Spoed werd met alles gemaakt. De verzorging van levensmiddelen, hem uit Ochotzk toegeschikt, was zoo | |
[pagina 584]
| |
slecht, dat er weinig bruikbaar bleef; en zal zulks niemand verwonderen, die de wijze van bezorging ter plaatse dier vermeldinge leest. Gelukkig, dat de Gouverneur van Kamtschatka, met veel moeite, zorge en kosten, hem niet alleen van het noodige voorzag, maar ook van het gezonde en verkwikkelijke Onder het wachten en gereedmaken vernieuwden de officieren de graftombe van den Generaal clarke, en droeg men zorge, om de gedachtenis te bewaren van de l'isle de la croyere, sterrekundige bij de expeditie van den Commandeur behring. Met de vermelding hiervan, alsmede van de ontkoming van zeven Japannezen, het lot van iwaskin, een gestraft Russisch edelman, te dien tijde 86 jaren oud, uit de Reizen van cook en la perouse bekend, en der familie van werestschyen, door die zelfde Wereldomreizigers vermeld, sluit het XXste Hoofdd. Het gevoelige hart van krusenstern had veel te lijden bij het afscheid van den beminnenswaardigen koschelef, dien hij met diens broeder, den Gouverneur, aldaar moest laten. Hij en zijne reisgenooten beklaagden het lot dezer beschaafdste en regtschapenste menschen, die verbleven in een land, waar men deze verdiensten op geenen prijs weet te stellen, verre van hunne vrienden en bloedverwanten verwijderd, en van nabij door menschen omringd, die hunner niet waardig, en alleen bedacht waren om hun het leven te verbitteren, hunnen goeden naam te bezwalken, en hen in 't oog der wereld verdacht te maken. Naardemaal krusenstern in de jaren 1804 en 1805 driemalen Kamtschatka bezocht en zich aldaar meer dan drie maanden ophield, mag men met regt eenige berigten, dat land betreffende, van hem verwachten. Het ontbreekt, wel is waar, niet aan bescheiden van dit volk; dan, hij zal alle herhaling van 't geen te voren gezegd is zoeken te vermijden, en zich, waar het noodig zij, op zijne voorgangers, kruscheninikof, steller en cook beroepen, en, behalve eenige aanmerkingen over 't geen Kamtschatka thans is en zou kunnen worden, alleen de | |
[pagina 585]
| |
belangrijkste veranderingen melden, die sedert de laatste dertig jaren aldaar hebben plaats gehad. Hieruit is het breedvoerige XXIste Hoofdd., over den tegenwoordigen toestand van Kamtschatka, geboren. Op den voorgrond komt de ellendige staat dier Volkplantinge, die, schoon reeds meer dan honderd jaren in 't bezit van Rusland, eerst sedert eenige jaren aangelegd schijnt, en nu ook reeds voornemens is op te breken. De schilderij van dien verwaarloosden staat is uitvoerig en treffend. Wel mag de Reisbeschrijver zeggen: ‘De naam wordt niet zonder een gemengd gevoel van vrees en afschrik uitgesproken: men stelt het zich voor als een land, waarin honger, koude, armoede, met één woord, allerlei ellenden zich als vereenigen, en dat voor altoos gedoemd is alles te missen, wat een mensch als zinnelijk en redelijk wezen genoegen geven kan. Er zijn inderdaad zeer vele behoeften, waaraan zelfs een ruw en onbeschaafd mensch op Kamtschatka niet voldoen kan, hoe veel minder iemand van opvoeding en gevoel.’ Het hier gegeven verhaal bevestigt die treurige aanmerking. Bij de uiteenzetting van die jammertooneelen laat de Schrijver het niet berusten: hij geeft redmiddelen aan de hand, bij de aanwijzing der oorzaken van gebrek. De oorspronkelijke Kamtschadalen zijn in de jaren 1800 en 1801 door eene besmettelijke ziekte bijna geheel uitgestorven; en de wijze, waarop de Russen aldaar leven, hier ontvouwd, dreigt gebrek en ontvolking. Wij mogen ons tot alles, zelfs tot de optelling der herstelbare verkeerdheden, niet inlaten; dan het woord ontvelking, hoe hard het ook klinke, is niet te sterk; dit weinige, 't geen wij overnemen, strekke daarvan ten bewijze: ‘Niet slechts het klein getal der nog overgeblevene Russen en Kamtschadalen, maar ook het betrekkelijk nog kleiner getal der vrouwen, maakt, dat er zeer weinig uitzigt is, dat de bevolking op Kamtschatka toenemen zal. Te St. Peter en Paul, waar het getal der inwoners, de soldaten medegerekend, tusschen de 150 en 180 is, worden slechts 25 vrouwen gevonden. Daar het nu dikwijls gebeurt, dat | |
[pagina 586]
| |
Transport- en Compagnies-schepen hier den winter moeten doorbrengen, groeit het getal der mannen wel tot 300 aan, terwijl het getal der vrouwen altijd hetzelfde blijft. De gevolgen van zulk eene onevenredigheid zijn natuurlijk een volkomen bederf van zeden en onvruchtbare huwelijken. Ik herinner mij niet, dat ik te St. Peter en Paul meer dan 6 of 7 kinderen gezien heb, en deze waren ten deele kinderen van officieren, ten deele van zulke bewoners, die zich door een voorbeeldig gedrag onderscheidden.’ - De Kamtschadalen zijn allen zoo onmatig overgegeven aan sterken drank, dat het hun onmogelijk is, de verleiding, om zich te bezuipen, te wederstaan. De Schrijver vermeldt van lieden, die hunnen geheelen rijkdom, in maanden verzameld, voor een roes verruilen; een roes, die hen van krachten berooft, en vervolgens nog hulpeloozer en ellendiger maakt. De nadeelige invloed van het zuipen komt krusenstern voor, eene groote oorzaak van de jaarlijksche vermindering der bevolking te zijn, en van de volkomene uitroeijing te zullen worden, welke daarenboven door besmettelijke ziekten, waardoor de Kamtschadalen als bij geheele hoopen wegsterven, nog verhaast wordt. - Hoe noodzakelijk de oorspronkelijke Kamtschadalen op Kamtschatka zijn, toont dit verslag, en maakt loffelijke melding van dezer eerlijkheid en goede trouwe, den duldeloozen trek tot brandewijn daargelaten. - De Grieksche Geestelijkheid daar te lande heeft de verbetering hoogst noodig. Op de vaart van Kamtschatka naar Macao bezielt de ontdekkings- en verbeterings-geest den Scheepsvoogd; hij wijst veelvuldige gebreken op de kaarten aan, geeft op, wat ter verhelping dienen kan, en welk een koers hij hield. Dit is de stoffe van het XXIIste Hoofdd. Het volgende loopt over het verblijf in China. En de komst, en het verblijf, en de handel, en het vertrek gaan met zeer vele onaangenaamheden vergezeld; zonder de hulp des Engelschen Gezants ware het niet gelukt, zijne zaak tot een goed einde te brengen, - en gelukkig in tijds; want krusenstern ontving, kort na zijne | |
[pagina 587]
| |
aankomst te Petersburg, een brief uit Canton, waarin men hem schreef, dat, vierentwintig uren nadat hij Whampoa verlaten had, een streng bevel uit Peking te Canton kwam, om de Russische Schepen aan te houden. Gelukkig was hij de Chinesche Zeeroovers, die hij voor Visschers hield, op de heenreis ontkomen. Berigten over China maken het XXIVste Hoofdd. uit. Krusenstern merkt bij den aanvang op: ‘Er is over China zoo veel geschreven, dat het ten uiterste moeijelijk zoude zijn, iets nieuws van dit land te zeggen; en ik ben niet verwaand genoeg om te denken, dat de weinige berigten, in dit Hoofddeel vervat, die het voornaamste bevatten, wat ik bij mijn kort verblijf te Canton heb kunnen verzamelen, metderdaad iets zullen bijdragen ter vermeerdering van de kennis van dit rijk. Canton is ook de plaats niet, waar men belangrijke besluiten ten aanzien van het geheele land opmaken kan; schoon ook hier het bijzonder eigene van de natie (eenigzins zeker gewijzigd door den bestendigen omgang en gedurige verkeering met Europeanen) en de geest der regering zeer kenbaar zijn. Nogtans zullen welligt de berigten, die ik hier, uit echte bescheiden, over de rebellen in het zuidelijk China, over de zamenzweringen tegen den Keizer, over de vervolging der Christenen, welke onlangs plaats had, mededeelen wil, niet onopmerkelijk voorkomen. Ook achtte ik het niet overtollig, een kort overzigt van den Europeschen handel in Canton te geven, en mijne gedachten, of en in hoe verre Rusland aan dezen zeer voordeeligen handel deel zou kunnen nemen, hier voor te dragen.’ Behalve de hoofdpunten, door den Schrijver in dezen aanloop opgegeven, ontmoet men in dit Hoofddeel zoo veel belangrijks, dat wij ons in de mededeeling wederhouden moeten. In 't algemeen merkt krusenstern op, dat, zijns bedunkens, China het lot niet verdiende, dat haar te beurte viel, om het voorwerp te worden van wijdklinkende loftuitingen en verregaande bewondering. Hij prijst barrow, als een Schrijver, die de Chinezen naar | |
[pagina 588]
| |
waarheid en onbevooroordeeld geschetst heeft, en verklaart onder andere: ‘Veel moge in China lof verdienen; maar de wijsheid der regering en de zeden van het volk verdienen meer verachting dan roem, zelfs in 't oog van den voorzigtigsten en genegensten beoordeelaar.’ Hij telt daadzaken op, dit bevestigende. Uit hetgeen hij aanvoert, kan men zich overtuigen, dat de regering, ondanks eenige lichtende punten in hare wetten en staatsinrigtingen, die aan het geheel een gunstig voorkomen geven, in geenen deele dien trap van volkomenheid bereikt heeft, als men ons gaarne zou willen doen gelooven. Wij vinden ons genoopt af te schrijven, wat hij aanmerkt omtrent eene zoo dikwijls hoogstbewonderde omstandigheid in dit rijk; namelijk, een volk, dat, naar men zegt, uit meer dan 300 millioenen menschen bestaat, bestuurd naar dezelfde wetten, en vereenigd onder een en denzelfden schepter, bij voortduring in rust te zien. Dit onderworpen blijven aan éénen schepter is, naar 's Schrijvers oordeel, aan vele begunstigende omstandigheden toe te schrijven, en bewijst niet, dat de regeringsvorm verstandig is. ‘Het geluk en de rust van China bestaan slechts in schijn, en die schijn bedriegt ons. Juist omdat het zulk een verbazend groot en volkrijk land is, valt het moeijelijk eene algemeene omwenteling te bewerken, tot welke anders, volgens verscheidene berigten, de gemoederen volkomen rijp zijn; en het zal lange aan eenen man ontbreken, die in staat zoude zijn zich aan het hoofd van eene partij te stellen en de onderneming te besturen. Nergens misschien worden mannen van buitengemeene geestvermogens en uitstekende talenten, hoedanige vereischt worden om eene verandering in de regering te bewerken en te besturen, zeldzamer gevonden, dan in China. De opvoeding naar ziel en ligchaam beide, de levenswijze, en zelfs de regeringsvorm, maken, dat het verschijnen van zulk een man ten uiterste zeldzaam, indien niet onmogelijk isGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 589]
| |
Hoe het met de oproerigheden in dit rijk in 't laatst der vorige eeuwe gesteld was en nu nog is, ontvouwt onze Reiziger, met vermelding van de verkeerdheid en zwakheid in het rijksbestuur, 't geen oorzaak is, dat de rebellen, ter zee gewapend, waarvan hier verhaal gedaan wordt, der Chinesche zeemagt ontkomen, voortvaren met geweldenarijen te plegen, zonder dat de Chinesche regering het waagt, eene andere vloot tegen de nu nog magtiger gewordene oproerlingen in zee te brengen. - Des tegenwoordigen Keizers leven werd meermalen belaagd door zamenzweringen. Schoon alle nieuwigheden bezwaarlijk in China ingang vinden, heeft er echter de koepokinenting, door Dr. pierson, tweeden Geneesheer bij de Engelsche Factorij, opgang weten te maken, ondanks de tegenkanting der Chinesche Geneesheeren. - De voortplanting van het Christendom, door Zendelingen, ontmoet velerlei wederstand, en is van geene beduidenis. Wegens Canton, treffen wij eene beschrijving aan van de volken, die zich daar onthouden, doormengd met bijzonderheden. Breedvoerig is krusenstern in de opgave van den Europeschen handel, in welken, sedert de laatste twintig jaren, eene groote verandering gekomen is. Ten aanzien van den Hollandschen handel vinden wij opgeteekend: ‘De Hollanders waren het, die, na de Engelschen, de meeste schepen naar Canton zonden. Evenwel kwamen er 's jaarlijks nooit meer dan vijf Hollandsche schepen aan; schoon de nabijheid van eene zoo rijke Kolonie, als die van Java, (om van de overige bezittingen op Malacca, Banca, Sumatra en Borneo, die tin, peper en andere artikels voor den Chineschen handel konden opleveren, niet te spreken) den Hollandschen handel veel aanzienlijker had kunnen doen worden. Sedert 1795 is er geen Hollandsch schip in Canton aangekomen. De Factorij blijft echter, in afwachting van betere tijden, nog in wezen, en | |
[pagina 590]
| |
aan derzelver leden, die zes in getal zijn, wordt het jaarlijksche inkomen nog betaald. Schoon zij geene zaken meer te verrigten hebben, komen zij evenwel, naar het oude gebruik, in October naar Canton, en keeren in Februarij naar Macao terug.’ Eene belangrijke aanteekening wijst uit, hoe het den Engelschen aldaar niet gaat als voorheen; en vinden wij daar vermeld, dat de Chinesche regering zeer tegen de Engelschen is ingenomen, omdat deze gewaagd hebben, het in bezit nemen van Macao, zonder hare toestemming, te beproeven. Breed is krusenstern in de beschrijving des handels, en bovenal van den Theehandel. Rusland wil hij dat in dien handel en vaart deel neme; en twijfelt hij niet, of dat rijk zal van de Chinezen daartoe wel verlof bekomen. - Kort vóór 's Zeevoogds vertrek van Kamtschatka naar China, ontving hij van den Staatsraad würst eenige vragen, over den toestand van de staatsgesteldheid en den handel in de zuidelijke provinciën van China: dit vier-entwintigtal vragen wordt nu meer, dan min uitvoerig beantwoord. De vaart door de Chinesche Zee is de inhoud van het XXVste Hoofdd. Zeevarenden zullen er veel onderrigtings in vinden. Ons bestek vergunt ons niet, daaruit iets over te nemen. Zoo moeten wij ook bij de enkele aanduiding laten, dat het XXVIste Hoofdd. de vaart behelst van Straat Sunda tot de aankomst der Nadeshda te Cronstadt, waar hij, na een afzijn van drie jaren en twaalf dagen, gelukkig aankwam. Hoe voorspoedig hij die lange reis volbragt, kunnen wij niet nalaten te vermelden. ‘Gedurende dien tijd had de Nadeshda van hare Equipagie niet één man verloren; (alleen de teringachtige kok des Gezants stierf in 't begin der reize;) zeker iets, dat zeer zeldzaam is, en te merkwaardiger op eene reis van dezen aard en van zoo langen duur. Het bewaren van de gezondheid van mijn volk was ook eene taak, waaraan ik gedurig met allen ernst dacht. De vreugde, van daarin zoo wél geslaagd te zijn, kon ook door geene andere overtroffen worden, dan | |
[pagina 591]
| |
door het streelend gevoel, dat ik de Nadeshda en de personen, die zich aan mijn geleide hadden toevertrouwd, na eene zoo lange en gevaarlijke reize, gelukkig in de haven van Cronstadt had teruggebragt.’ - Even gelukkig was onze wakkere Kapitein in het behoud van alwat tot het schip zelve behoorde. Eene Kaart van het noordwestelijk gedeelte des grooten Oceaans, naar de oorspronkelijke Kaart van krusenstern, versiert dit Deel. |
|