Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Beoordeeling.Leer, daden en lotgevallen van onzen Heer, uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch, naar de nieuwe, geheel verbeterde en zeer vermeerderde uitgave, van J.J. Hess, Antistes der Kerk te Zurich. Iste Deel. Te Groningen, bij W. Wouters. 1812. In gr. 8vo. 517 Bl., behalve de Voorredenen enz. van XXXI bl. f 3-12-:Behalve hetgeen de titel zegt, bevat dit boekdeel een tweetal Voorredenen van den vermaarden hess, en eene derde van onzen Vaderlandschen Geleerde h. muntinghe, die bij deze Nederduitsche uitgave gevoegd, en voorzeker, naar een aloud gebruik, ter aanprijzing en regte waardering van dit werk bestemd is. Wij miskennen geenszins in die gewoonte het nut, om alzoo onzen Landgenooten achting in te boezemen voor uitheemschen en bij hen minbekenden arbeid: wij gevoelen het voordeel, welk de naam van eenen beroemden Voorredenaar aan den aftrek eener nieuwe oplage kan geven: echter bedroefde het ons, dat de vermaardheid van eenen hess zulk eenen steun kon schijnen te vereischen, en mogelijk alleen de toestand der tijden denzelven noodzakelijk maakte. Hoe het zij, des Schrijvers roem is onder ons, bij de beminnaars des Bijbels, en met name onder de Hervormde Godgeleerden, derwijze gevestigd, dat wij het, voor dezen, en ieder onzer Lezeren, die zich boven een onkundig gemeen in godsdienstige zaken verheven keurt, eene schande noemen mogen, met deszelfs schriften onbekend te zijn. Gaarne hechten wij ons zegel aan de woorden onzes hooggeachten Landgenoots, daar hij zegt: ‘Van alle geschriften van dezen uitmuntenden man is dit, hetwelk den Lezer thans in deze vertaling wordt aangeboden, een | |
[pagina 562]
| |
der voornaamste; het stelt in eenige algemeene beschouwingen het leven, de daden en de lotgevallen van onzen Heer in zulk een licht voor, als het meest geschikt is om den onbevooroordeelden te overtuigen, dat het geloof van den Christen aan de waarheid, den goddelijken oorsprong en de hooge waardij van het Evangelie de onpartijdigste proef kan doorstaan; terwijl het tevens eenen rijken schat in zich behelst van nuttige kundigheden, die tot nader verstand van de schriften der Evangelisten, en tot naauwkeuriger begrippen van de leer en daden onzes Heeren, zeer dienstbaar zijn: ik verblijde mij daarom zeer, (en wij regt hartelijk met hem) dat ook van den tweeden zeer vermeerderden Hoogduitschen druk van dit belangrijk werk den Nederlandschen Lezer eene zoo fraaije vertaling wordt aangeboden, als die is, welke hij thans ontvangt.’ Na zoo regtmatig oordeel, althans met betrekking tot het werk zelve, staat ons weinig meer te zeggen, dan deszelfs waarheid te toonen, door korte aanwijzing der gewigtige vermeerderingen, in dit Deel voorkomende. Want, behalve dat in deze nieuwe uitgave, naar aanduiding van den waardigen Schrijver, hier en daar kleinere bijvoegsels, ook verbeteringen gevonden worden van eertijdsGa naar voetnoot(*) gegevene wenken, gissingen en ophelderingen over bijzondere deelen der geschiedenis van jezus; zoodat alles zich voordoe als ten tweeden male door den Eerw. hess nagedacht, getoetst en bearbeid; treffen wij hier een geheel nieuw, zeer aangelegen en uitgebreid Hoofdstuk aan over den geest der leere van Jezus, ruim honderd bladzijden druks beslaande. De Schrijver beschouwt aldaar den geheelen inhoud en de bijzondere deelen van het onderwijs des | |
[pagina 563]
| |
Heeren, beide met opzigt tot Godsdienst en deugd. Hij toont aan, hoe alles te zamenhange, en nederkome op het ééne hoofddenkbeeld der Godsregering, en den dubbelen pligt, daaruit afgeleid: Bemin God boven alles, en uw' naasten als uzelven. Hij bewijst voorts het theokratisch verband, hetwelk onze Heer, ook als Leeraar, vooronderstelde, en meer dan eens ophelderde. Ja, hij poogt tot de hoogste klaarblijkelijkheid te brengen, dat jezus, in zijn onderwijs, steeds uitging van, en alles terugbragt tot, het denkbeeld van Gods koningrijk. Dit derhalve is, volgens hess, de sleutel van jezus gansche leere, en hierom verwijst hij steeds tot zijn bijzonder en keurig werk over dat onderwerp, om te beter in te dringen in zijne wijze van beschouwing, en den schakel zijner denkbeelden regt te vatten. Zij daarom, beweert hess, die op dit plan en dezen zamenhang der Goddelijke leidingen geen acht geven, doorgronden den geest dezer geschiedenis nooit, noch met opzigt tot des Heeren leer, noch tot zijne daden en lotgevallen. Een ander aanzienlijk bijvoegsel, dat op gelijke gronden als het voornoemde bouwt, en deze nieuwe uitgave nagenoeg met tachtig bladzijden vermeerdert, is te vinden aan den voet van het Hoofdstuk over den leerzamen omgang van Jezus met zijne leerlingen. Daar, ten betooge dat de Heer in derzelver onderrigting trapswijze, en naar gelange van hunnen toestand, gezindheid te hemwaarts, en ontwikkeling van zaken, van schrede tot schrede wijsselijk voortging, en zijne redevoeringen en gesprekken hiernaar rigtede, verdeelt hij dien omgang in vier tijdvakken. Het eerste begint van den overgang van eenigen der leerlingen van johannes tot de plegtige aanneming der twaalve. Het tweede loopt van daar tot de vroegste aankondiging aan hen van zijn lijden en dood. Het derde gaat voort tot de nieuwe en gewigtige ontdekkingen, hun gedaan in zijne afscheidsredenen; en het vierde of laatste bevat des Heeren omgang na zijne opstanding, tot de hemelvaart. | |
[pagina 564]
| |
Uit het gezegde valt de aangelegenheid der vermeerderingen bij dezen tweeden druk, op den titel met zoo veel reden aangeduid, onzen Lezeren in het oog; en de lofspraak van eenen muntinghe over dit werk, door ons overgenomen, ontslaat ons, om ter aanprijzinge een enkel woord bij de zijne te voegen. Maar, terwijl wij ons met den Vaderlandschen Hoogleeraar gaarne vereenigen in den lof, door hem aan dezen arbeid van den vermaarden hess toegezwaaid, smartte het ons te meer, dat hij, uit eerbied voor den Verlosser, geperst werd, tegen eene plaats in dezen nieuwen druk, eene aanmerking in zijne Voorrede in te lasschen. Hess, namelijk, had (bl. 156) ‘de godsdienstige vereering, aan den Heere jezus, als Zone Gods, verschuldigd, onderscheiden van de aanbidding in geest en in waarheid, door hem bij uitsluiting den Vader toegekend.’ Wat zullen wij hierop zeggen, die ons geenszins vermeten tusschen twee zoo voorname Godgeleerden te beslissen? Alleen dunkt het ons genoegzaam zeker, dat hess, van de godsdienstige vereering des Zoons gewagende, geene andere, dan die in geest en in waarheid geschiedt, kan bedoeld hebben; schoon muntinghe daaraan twijfelt. Veelmeer zouden wij het groote punt des verschils met hem stellen in het onderscheiden denkbeeld van godsdienstige vereering; waaronder wij den lof, eere en dankzegging, ook het naderen tot god in den naam des Heeren, meenen te moeten begrijpen; en van de, eigenlijk gezegde, aanbidding van den éénen waren god en Vader, als het voorname of eerste voorwerp des gebeds en van allen prijs. Dit zoo zijnde, is het wel uitgemaakt, dat hess geenszins die gevoelens omtrent de Natuur van christus koestere, welke de Kerk van ouds regtzinnig keurde, en de Hoogl. muntinghe, uit welbekende, dan toch betwistbare plaatsen der Schrift, poogt te handhaven. Wat ons aangaat, afkeerig van ons in te laten in eenen twist, die nimmer stichting, die uit het geloove is, aanbragt, en welke niets gemeen heeft met den geest der leere van je- | |
[pagina 565]
| |
zus, gelijk hess denzelven voordroeg; wij hadden liever de aanbidding des Heeren door onzen muntinghe op schriftuurlijke gronden aangetoond gezien als pligtmatig en geboden, dan wel afgeleid uit gevolgtrekkingen aangaande de Natuur van den Zone Gods, waaromtrent de Openbaring zoo veel duisters overlaat. Middelerwijl, en alvorens wij te dezen een volledig bevel, door den Hoogleeraar, of andere welbedreven Mannen, voor den pligt van aanbidding des Verlossers uit den Bijbel vinden te berde gebragt, hellen wij meest over tot de gedachte van hess, die wij vertrouwen dat zwarigheid vond den Zone toe te kennen, hetgene de Schrift, ook naar ons gevoelen, bij uitsluiting heeft voorgeschreven als den hoogeren dienst, of aanbidding, welken de mensch, en ook de Christen, gode, of den Vader, verschuldigd is. Alleen, in dit stuk van het uiterste aanbelang, betuigen wij vooraf, dat het kniebuigen, of προσκυνιν, der Apostelen, in hunne verrukking (Luk. XXIV:52) voor christus nedervallende bij zijne hemelvaart, ons hierom naauwelijks voldoende schijnt, wijl oudtijds eenerlei hulde aan Koningen, aan menschen van grooter aanzien, bij derzelver begroeting, bewezen werd, en wij ook meest genegen zijn, hun gedrag, en het voorbeeld van den stervenden stephanus, (Hand. VII:58, 59) te huis te brengen tot hetgene
hess voorzigtiglijk, godsdienstige vereering genoemd, en van de eigenlijke aanbidding onderscheiden heeftGa naar voetnoot(*).
Intusschen heeft het gewigt der zake ons het bestek doen te buiten gaan; weshalve wij de pen nederleggen, in stille | |
[pagina 566]
| |
hope, dat de hoofdbedenking van zoo beroemden man, als de Heer muntinghe bij ons is, geenen hinder aanbrengen zal aan dit geschrift van hess, van dien Hoogleeraar zelven met hoogen lof vereerd, en hetwelk de Schrijver vooral met geene mindere zorge bewerkt heeft, dan eenig ander van zijne stukken. |
|