| |
| |
| |
L'Hermite de la Chaussée-d' Antin, ou Observations sur les Moeurs et les Usages Parisiens au commencement du XIXe. Siècle. A Paris, chez Pillet et Michaud Frères. 1812. 8vo. 336 pag.
Wanneer wij dit werkje een Franschen, of Parijschen, Spectator noemen, dan zeker kenmerken wij hetzelve niet onduidelijk, en boezemen tevens eene gereede belangstelling voor hetzelve in. Het is mede eerst stukswijze in het licht verschenen, daartoe eene plaats in de Gazette de Françe hebbende gevonden. Eene vertelling, een brief, een kort vertoog, dikwijls meer dan één tevens, en veelal nog eenige losse aaumerkingen, maken den inhoud van ieder nommer uit. Wat voorts den titel, het aangenomen karakter van kluizenaar, en de aanleiding, eerst tot zijne medegedeelde tafereelen enz., en daarna van derzelver verzameling en afzonderlijke uitgave betreft, daarvan wordt, in het voorwerk, de noodige reden gegeven. Zijn ouderdom reikt al boven de zeventig jaren; een groot deel derzelven besteedde hij om de wereld door te zwerven; daarna koos hij Parijs tot zijn vast verblijf, en zette zich aan de Chaussée-d' Antin neder, waar hij eerst ruim en goedkoop, doch, nadat zij een der schitterendste oorden van Parijs geworden is, op eene derde of vierde verdieping, nogtans genoegelijk, woont. Alzoo heeft hij tevens tijd en vrijheid, om overal te zijn, vermogen en gelegenheid, om het nieuwe met het oude, het in- met het uitheemsche te vergelijke; en midden in de groote wereld, doch onafhankelijk van haar, levende, niet zonder oude betrekkingen, die hem nu en dan in de schitterendste en meestmodische kringen voeren, vertoont hij ons, als in eene soort van tooverlantaren, allerlei oorden, standen, eigenheden enz. enz. der groote wereldstad.
Belangrijk, buiten twijfel, zoo wel als aangenaam, is zulk eene beschouwing voor den Parijzenaar zelv', die zijne stad, zijne medeburgers, zichzelven alzoo beter kennen leert, dan zijne eigen eenzijdigheid hem gemakkelijk zou toelaten. Vooral ook de bijgevoegde aanmerkingen, de opzettelijke aanwizingen van menigerlei verkeerdheid, dragen tot dit belang, en dit genot voor den weldenkenden, niet weinig bij. En, her- | |
| |
inneren zich onze landgenooten nog het vermaak, dat van effen's welgeschetste tasereelen eenmaal verschaften, deze schilderijen, naar den aard des volks en der tijden wel berekend, en natuurlijk rijk in gepaste stof, zullen den levendigen Franschman niet minder voldoen.
Doch ook de vreemde deelt gewisselijk in deze vrucht der schrandere opmerking. Hoe menigeen onderneemt eene verre reize, om Parijs te zien! Wie wenscht dat merkwaardig tooneel, in meer dan één opzigt het eerste der wereld, niet van nabij te leeren kennen? Is er twijfel aan, dat de uitersten der weelde, der verfijning, der modezucht, der dwaasheid zich hier sprekender vertoonen, dan ergens elders, althans op het vaste land?
Inderdaad, het spiegeltje van den Kluizenaar vertoont ons van dit alles de treffendste voorbeelden; hij leert ons daarenboven den algemeenen mensch kennen, en verzuimt ook niet, ons te doen zien, en te doen haken naar, hetgeen hij behoorde te zijn. In één woord, wij willen dit werkje naast die van steele en van effen gaarne eene plaats inruimen, en durven het onze lezers en lezeressen, die met het Fransch gemeenzaam zijn, zeer wel aanbevelen.
Gaarne zouden wij dit op duchtiger gronden doen, dan ons woord, of ook het kort betoog, wat zulk een boek kan zijn, wel mogen geacht worden te wezen. Gaarne hadden wij, hetzij de onderscheidene stoffen opgegeven, het zij van deze en gene een staal der behandeling aangevoerd. Doch, het eerste werd natuurlijk te lang voor ons bestek, of te kort voor 's lezers behoefte; bij het laatste maakt de verscheidenheid ligt elke keus onvoldoende.
Om echter iets te doen, maken wij opmerkzaam op eene zeer naïve vertelling van den Aucteur, de wijze bevattende, hoe hij al zeer onnoozel aan het peterschap des kinds van zijnen buurman, den Grave die en die, kwam, hetzelve, naar het voorschrift eener oude bekende, op eene fatsoenlijke doch tevens zuinige wijze waarnam, en, bij slot, twee- à drieduizend franken aan deze aardigheid besteed had. Immers, dus zien wij ten minste eene soort van weelde, die hier, zoo veel wij weten, in dezen vorm nog geheel niet bekend is. En, wat er meer uit te halen valt, dat laten wij den bescheiden lezer van het stuk zelv' over.
| |
| |
Voorts volge hier een staal, uit twee onderscheidene nommers, doch met weglating, ontleend, hetgeen den stijl, de denkwijze, den geest des mans eenigzins doet kennen. Hetzelve is loutere ernst, en, ons dunkt, slechts in ernst zijn wij wezenlijk wijzelven. In allen geval vleijen wij ons, dat het dus door onze lezers, die veelal vrienden van stichtelijke lectuur zijn, met genoegen gelezen, en hier niet gewraakt zal worden.
| |
De grafsteden.
Totus hic locus est contemnendus in nobis, non negligendus in nostris.
cic. Tusc.
No more shall rouze from their lowly bed
gray's Eleg.
De oogen in den almanak slaande, om den datum des dags te zoeken, op welken dit blad moest verschijnen, las ik: zaturdag 2 November; de dooden. Dit laatste woord veranderde, mijns ondanks, den loop mijner gedachten; ik gevoelde mij voortgesleept tot gepeinzen, in wier midden ik niet ongaarne tot mijzelven inkeer, maar welke ik belang had te verwijderen op het oogenblik, dat ik mij met eenen arbeid wilde bezig houden, die, gewoonlijk, eene geheel andere geestgesteldheid vordert. In de hoop van deze gedachten te ontwijken, door mij met uitwendige voorwerpen bezig te houden, was ik van huis gegaan, en, op goed geluk af voortwandelende, ging ik de straat la Clichy op. Aan derzelver einde komende, ontmoet ik eenen trein, die naar het kerkhof Montmartre trok. Deze omstandigheid gaf mij terug aan mijne treurige bepeinzingen; ik volg werktuigelijk het geleide, en treed binnen in het Veld der Ruste, op den voet van hem, die van hetzelve niet mogt terugkeeren.
Vermoeid van mijnen togt, zet ik mij neder achter een tralie-werk, op eenen steen met een inschrift, die nog niet geplaatst was, en laat mijnen geest aan zichzelven en die sombere mijmering over, welke montaigne eenen ernstigen wellust noemt. Mijne eerste overweging voerde mij tot de vraag, waarom de eerbied, den dooden toegedragen, in alle landen staat in de omgekeerde rede van den trap der beschaving.
| |
| |
Inderdaad, welke plegtigheid, welk gebruik in Europa mag vergeleken worden bij den lijkdienst der wilde volken? Die jonge Kanadischen, besproeijende met hare melk het graf harer kinderen; die Floridasche weduwen, zich telken jare van haar hoofdhaar beroovende, om de piramidale hutten te versieren, onder welke hare echtgenooten begraven liggen; die bewoners van de boorden van den Orenoko, bewarende met zoo vele zorge de geraamten hunner vaderen, welke zij versieren met bloemen, met armbanden en halssnoeren, - zijn beelden van eene gansch andere belangstelling dan die koude lijkstaatsiën, bij de beschaafde volken in gebruik. Ik herinnerde mij die tombes der Turken, der Indianen, welke de naauwgezette liefde der naastbestaanden met zoo treffende zorgvuldigheid onderhoudt, rondom welke de kostbaarste heesters en planten groeijen, waar talrijke fonteinen de lucht verfrisschen en zuiveren; en vergelijkende deze begraafplaatsen der Oostersche volken (welke wij, op het voetspoor der Romeinen, Barbaren noemen) met de voorwerpen van gelijke natuur, welke ik thans voor oogen had, zoo beken ik, dat het verwijt van barbaarschheid mij, althans in dit geval, zeer onbillijk scheen aangebragt. De begraafplaats van Montmartre is, door hare verheven ligging, door de natuur en gesteldheid van den grond, ten uiterste geschikt voor de ontvangen bestemming; en dit uitgebreide perk, door een aarden muur zoo jammerlijk omheind, kon, met weinig kosten, onder het bestuur van eenen man van smaak, eene der schilderachtigste plaatsen worden uit de ommestreken dezer hoofdstad. Het vatbaarste gedeelte voor versiering is eene kleine vallei, door de ongelijkheid van den bodem gevormd, in welker achterste gedeelte men de eerste graven heeft geplaatst. De oudsten klimmen niet boven de tien of twaalf jaren; maar dit korte tijdsbestek was toereikend ter vertroosting van al de, in den zerkstijl, ontroostbare
bloedverwanten, die thans het mos op den grafsteen laten groeijen, zonder twijfel om van denzelven, voor het oog der levenden, de bedriegelijke eeden te doen verdwijnen, welke zij den dooden hebben gezworen! Reeds zijn, uit gebrek aan kweeking, de bloemen, welke men rondom deze graven geplant had, wild geworden, en de braamstruik bedekt den weg, die er henen voerde.
Waarom versiert men het verblijf der dooden niet meer? waarom zoekt men niet, ten deele, den afkeer te verwinnen, welke
| |
| |
de levenden van die plaatsen verwijdert, waar iedere trede hun zoo treffende zedelessen biedt? Dat de gene, wien niet zijne droefheid voert in dit treurig perk, met eenige oplettendheid de graven beschouwe, die hem omringen; zij zullen hem de geheimen der huisgezinnen ontdekken. Zie dit eenvoudig grafgesticht: de steen duidt aan, dat sedert veertig jaar eene teedere moeder daar rust; maar de bloemen groeijen er nog; de kamperfoelie, de braamstruik houden hetzelve niet verscholen; met de terugkomst der lente komt eene teedere hand er de eerste violen zaaijen. Vrees niet de uitspraak te doen, dat dit graf aan een gezin van brave lieden behoort.
Geheel bezig met een ontwerp van hervorming der begraafplaatsen, voor welke ik mij voorstelde, op den Mont Valerien, in de plaats te geven eene Dooden stad, alwaar de rijke nog zijn paleis, de arme zijne hut zou hebben, kwam ik, zonder het te merken, op de hoogten van Charonne, tegen over het huis van P. lachaise, en zette mij voor eenige oogenblikken op het terras, in een der schoonste oorden van Parijs, neder. Hoe het nadenken te ontgaan over de onstandvastigheid der menschelijke zaken, bij de beschouwing der veranderingen, welke eene eeuw heeft voortgebragt in de bestemming der zelfde plaatse? Dit gebouw, welks ruïnen zich thans verheffen in het midden der graven, was eertijds het lusthuis van den biechtvader van lodewijk XIV, dien Jesuit, zoo veel vermogende bij den Monarch. De leerlingen van jansenius, en die van molina, rusten in vrede in dezen omtrek, alwaar zij elkander levende nimmer aantroffen, en de gevoelens, om welke zij de een den ander eenen zoo wreeden oorlog aandeden, zijn, als zij, in de diepste vergetelheid verzonken.
| |
Correspondentie over hetzelfde onderwerp.
Mijnheer de Kluizenaar! - Uw nommer van den Doodendag, waarin gij spreekt van de Begraafplaatsen van Parijs, is tot mij gekomen; hetzelve heeft mij zoo levendig getroffen, dat ik in verzoeking geraakte om het van den kansel voor te lezen; maar ik ben terug gehouden door de vrees van door onze goede en eenvoudige dorpelingen niet verstaan te zullen worden. Gij zegt in dat artikel: de eerbied voor de dooden staat in de omgekeerde rede van de beschaving. Hoezeer dit denkbeeld, over
| |
| |
het geheel, even zoo waar als bedroevend is, ik zou het mijne toehoorders nooit hebben kunnen doen begrijpen. Ik acht mij gelukkig, te wonen in eene afgelegen landstreek, waar dergelijke waarheden onbekend zijn, en nog voor paradoxen doorgaan.
Het is maar al te waar, dat, hoe meer men de gemakken des levens vervolkomend heeft, de beelden des doods des te meer over de hand moeten zijn. In de groote steden, waar de beschaving tot haar uiterste gevoerd is, is de treurige omtrek, die de dooden bevat, eene woeste en onbekende plaats; de muren, die haar omringen, zijn verschrikkelijker dan die rivier, van welke de fabelkunde der ouden spreekt, en die zich zevenmalen rondom den Tartarus slingerde. Bij de volken, die nog in de kindschheid der maatschappije zijn, is ieder graf, als het ware, een altaar, dat eerbied inboezemt en treffende herinneringen voor den dag roept; bij de beschaafde volken is eene doodkist slechts een afzigtig voorwerp, van hetwelk iedereen zijne blikken afwendt. Na dit alles, Mijnheer de Kluizenaar, weet ik niet, of het gelukkiger is, bij eene beschaafde natie te leven; maar ik weet wel, dat het verkieslijk is, bij de wilden begraven te worden.
Indien ik durfde, ik zou u eene beschrijving geven van het kerkhof van mijn dorp, om het in tegenstelling te brengen met de schilderijen, welke gij van die van Parijs ophangt. Het is geplaatst aan den voet eenes heuvels, en aan den kant des grooten wegs; eene levende heg, die zich rondom deszelfs omtrek verheft, belet het niet, door de reizigers gezien te worden; eene altijd greene zode bedekt het meerendeel der graven; de versch omgespitte aarde wijst de plaats aan der nieuwe grafsteden. Op elk dezer graven ziet men een houten kruis; eenvoudig en boersch gedenkteeken, waaraan de rouwdragende vriendschap, in het schoone getijde, eenige kransen van veldbloemen ophangt.
De inwoners van mijn dorp kunnen de dooden niet vergeten; en dit aandenken valt hun geenszins smartelijk. Wanneer ik een of ander mijner dorpelingen verloren heb, roept de doodklok het geheele dorp tot het gebed; de lijkzangen weergalmen in de velden, en worden door de echos der bosschen en heuvelen weerkaatst: heel de natuur schijnt te deelen in den rouw eener familie, en zich te verteederen met hen, die weenen. Daar de begraafplaats de kerk omringt, wordt iederen zondag, wanneer mijne dorpelingen ter mis komen, de asch der overledenen door
| |
| |
hen betreden, en voor de vrienden en naastbestaanden gesmeekt, die zij verloren hebben. Wanneer de wijzen van het dorp te zamen komen aan de deur der kerke, onder eenen grooten olmboom, die op last van sully geplant werd, en nog zijnen naam draagt, laten ze niet na, de wijsheid der voorouderen in te roepen, wier graven zij rondom hunne vergadering zien. Het is mij somtijds gebeurd, daar ik op den evangelischen kansel predikte, de dooden op te roepen, die in den heiligen omtrek sluimeren; dan schenen al de geslachten van het gehucht te ontwaken en zich voor mij te scharen, om het voorbeeld der oude zeden terug te roepen, en het gezag mijner woorden te staven.
Dit aandenken der dooden is geenszins verzeld van heillooze beelden, en loopt ten voordeele der deugd uit; het weerhoudt de menschen den dood te vreezen, en schenkt dikwijls den eenvoudigsten dorpeling de heldhaftige berusting van socrates; en daarenboven boezemt het de gevoelens eener ware vaderlandsliefde in. Er bestaat geen vaderland bij een volk, dat geene voorvaderen heeft, en voor hetwelk de dooden niets zijn: in alle de plaatsen, waar het gezigt van een graf zachte en teederhartige gevoelens inboezemt, geloof ik dat men meer eerbied voor de wetten heeft, en de loffelijke gewoonten zorgvuldiger worden in acht genomen. Zoo de voorouders onzer buurschap tot het leven terug kwamen, zij zouden hunne zeden, hunne gewoonten en hunne taal herkennen; niets is in hunne gezinnen veranderd, sedert zij opgehouden hebben te leven: het is uwe zaak, Mijnheer de Kluizenaar, ons te zeggen, of het even zoo in de groote steden is.
dor...,
Pastoor te ..., Departement der Hooge Alpen. |
|