| |
| |
| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen. IIde Deel. (Verhandeling over het Herdersdicht, door J. Kantelaar.) In den Haag, bij J. Allart. 1813. In gr. 8vo. VIII en 334 Bl. f 2-10-:
Met een streelend genoegen ontvangen wij dit lettergeschenk van een' der meest geliefkoosde Schrijvers onzer Natie, die zich vooral ook als kunstregter duurzamen roem verworven heeft. Hoe zeer hetzelve tweeëntwintig jaren na de vervaardiging in het licht verschijne, (reeds in 1791 werd deze Verhandeling door het toenmalige Kunstgenootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen, met den gouden eerepenning bekroond) is ons dezelve daarom niet te minder welkom, daar het onderwerp niets bij deze vertraging verliest. Hoe het echter bijkome, dat wij zoo laat eerst een stuk van dat belang ontvangen, wordt in het Voorberigt niet uitdrukkelijk gemeld, maar in 't algemeen toegeschreven aan een' zamenloop van ongunstige omstandigheden voor het Genootschap, en aan gebrek aan gelegenheid voor de nieuwe Maatschappij, welke gedeeltelijk uit deszelfs assche is verrezen.
De Heer kantelaar onderscheidt twee soorten van Herdersdichten, het eene, geheel natuur, - de kunstelooze zangen van eigenlijke Herders, - het tweede, derzelver meer of min gelukkige nabootsing door beschaafde Dichters. Hij bewijst, tegen zimmermann en pauw, dat de eerste eenmaal werkelijk hebben plaats gehad, in die landen, waar het schoone klimaat en de onschuldige, doch in kunde zeer beperkte levenswijze die begunstigden; en stelt als zeer waarschijnlijk, dat die nog hier en daar, vooral in het Oosten en Zuiden, gevonden worden. Mozes, david, amos, daphnis, de oudste, nog gebrekkige uitvinders van het Treurspel (τραγῲδια), worden ten bewijze
| |
| |
aangehaald, en tevens aangetoond, waarom bij den schamelen huurling, die thans in Europa den naam van herder ontwijdt, die edele geestdrift voor gezang geene plaats kan hebben, welke onbekrompenheid en onafhankelijkheid vooronderstelt.
De Schrijver doet ons verder zien, dat dezelfde oorzaken in dezelfde of dergelijke landstreken ook op den landman, jager en visscher eene gelijke werking moeten gedaan hebben, te zwakker echter, naar mate der meerdere bezigheden, die aan deze drie standen lust en tijd tot zingen meer, dan den veeltijds ledigen herder, ontrooven. - Hij gaat vervolgens over tot het opnoemen der oudste navolgers dier oorspronkelijke Zangers tot op theokeritus, den éénigen, die ons overig is; (virgilius heeft hem slechts nagebootst en somtijds vertaald;) doch toont vervolgens aan, dat wij ons niet slaafsch aan de navolging der Ouden moeten binden. En hier bewonderen wij de voortreffelijke Methode, welke de Schrijver verder kiest ter behandeling van zijn onderwerp, en waartoe al het voorgaande slechts ter ongezochte inleiding diende, om, namelijk, uit de Geschiedenis en den aard der zake, eene schets te leveren van den natuurlijken, verstandelijken en zedelijken toestand des Herders, ten einde daaruit, niet uit gezag of willekeurige bepalingen, de regelen en vereischten van het Herdersdicht te ontwikkelen. Hoe veel gewigts men toch met reden aan het gezag der Ouden moge toekennen, het is toch altijd beter, onmiddellijk uit de bron te putten, waaruit zij zelve geschept hebben, uit de Natuur; en aan den anderen kant zal men gewisselijk het plan van onzen Schrijver, om de Idylle uit den waren toestand des Herders op te sporen, doch alleen de fraaije zijde daarvan te behouden, verre de voorkeur geven boven het denkbeeld van schiller, (kleinere pros. Schriften, p. 134) die, den kring van het herderlijk leven van de zijde des verstands al te beperkt achtende, om dien voor den beschaafden mensch van dien kant belangrijk te maken, voorslaat, om zich of stipt naauwkeurig, zonder eenige verfraaijing, aan de Natuur te
houden,
| |
| |
gelijk, zijns inziens, theokritus deed, en dus door een gelijkend portret te behagen, of ons eene Idylle te leveren, die met de hoogste beschaving, denkkracht, kunst en werkzaamheid gepaard ga, en dus met de tegenwoordige behoefte van onzen geest overeenkome. Het komt ons voor, dat althans eene Idylle van de laatste soort onbestaanbaar, of een monster wezen zoude.
Om tot onzen Schrijver terug te keeren: hij beschouwt den Herder eerst in zijne verstandelijke vermogens en kundigheden, en stelt met forster vast, dat de meer of min gure of zachte gesteldheid der lucht de eerste en voornaamste bron is, waaraan men de meerdere of mindere onbeschaafdheid der wilde volken heeft toe te schrijven. Deze stelling van forster was op het innemend gedrag der Otaheiteren en andere Zuidzee - Eilanders, waaruit men tot hun zacht karakter besloot, gegrondvest; doch de moord van langlès, door la peyrouse beschreven, en de nieuwste opmerking van krusenstern, dat de meeste Zuidzee - Eilanders menscheneters zijn, voorts de barbaarschheid van zoo menige volksstammen onder de Linie, vergeleken met de zachtere Lappen en Samojeden, verbieden de algemeenmaking dezer stellinge. Wij zouden liever, gelijk onze Schrijver iets verder doet, een zeker en gemakkelijk levensonderhoud, als hoofdoorzaak van het onderscheid tusschen den Herder en den Wilde, opgeven. Voorts worden hier voortreffelijk in het licht gesteld: het kinderlijk verstand, het zwak geheugen, de weinige kundigheden (zoo als verschijnselen der natuur, eigenschappen van sommige dieren en planten, enz.) van den Herder; voorts zijn gebrek aan plaatselijke kennis, geschiedkundige daadzaken, en data van tijdrekening, zoo als dagen, maanden, jaren, enz. welke hij door omschrijving uitdrukt; (dat zich dit ook tot dagen zou uitstrekken, komt ons twijfelachtig voor;) zijne onkunde aan stellige wetten, in de schrijfkunst, enz. - en aan den anderen kant de middelen, om deze onkunde eenigzins te gemoet te komen, zoo als de langdurige ondervinding van een' ouden herder of landman, en de tusschen- | |
| |
komst der Goden, (bij ons door de
Engelen te vervangen.) - Zou hier ook niet het bezoeken van de stad door een' of anderen herder kunnen te pas gebragt worden, die aan zijne medebroeders van zaken boven hunnen gewonen kring in den eenvoudigen naïven herdersstijl verhalen kon? De Schrijver spreekt hiervan ook, doch op eene andere plaats. - Hij behandelt vervolgens de levendige verbeelding van den Herder, die het Heelal voor hem bezielt, en zijne aangename en droevige gewaarwordingen aan zijn vee, aan de levenlooze natuur zelfs mededeelt. Vandaar de persoonsverbeelding, zoo algemeen bij den mensch, maar vooral in onschuldige harten; vandaar de vurige godsdienstigheid van den veldeling, gevoed door de pracht der natuur, die hem steeds omringt; vandaar echter ook zijn bijgeloof, zigtbaar geuit in den Veelgodendienst, die misschien eerst op het land, misschien door een misbruik der persoonsverbeelding ontstaan, althans met een aantal Veld- en Boschgoden vermeerderd is; vandaar 's Herders eerbied voor plaatsen, die men als verblijven van eene of andere Godheid beschouwde, en tevens zijne zinnelijke voorstelling der Goden in menschelijke gedaante; vandaar zijn toorn tegen den een' of anderen God, dien hij voor beleedigend, of achterlijk in het verhooren zijner gebeden houdt; vandaar, in één woord, alle soorten van bijgeloof. - De herderlijke stand is voorts een staat, niet van volmaakte onschuld, maar van grootere deugd en geluk, dan men in de steden vindt; immers dit bedrijf boezemt boven dat des jagers teêrgevoeligheid in, die hem zacht en weldadig omtrent zijn vee, vriendelijk en welwillend omtrent de menschen doet handelen. Vandaar zijne teedere vriendschap, zijn eerbied voor den ouderdom, goedhartigheid omtrent vreemdelingen, mildheid omtrent armen, en geschiktheid voor ware en zuivere liefde.
Bij deze laatste, die ook een hoofdonderwerp van het Herdersdicht uitmaakt, vertoeft de Schrijver een' geruimen tijd, en staaft haar door proeven uit de aartsvaderlijke Geschiedenis, de fijngevoelige, verrukkelijke minnezangen in het Hooglied, uit Grieksche, Romeinsche en latere Her- | |
| |
dersdichters. Hij vertoeft kortelijk bij de drangredenen tot deugd, die de veldeling uit een ander leven en het beginsel van navolging der Goden ontleent; staat vervolgens stil bij de berispelijke zijde van dien levensstand, - zijne veelvuldige twisten, en onreine zeden. Nogtans verdedigt hij de oude Herdersdichters, vooral theokritus, bij de schildering dier zeden, in zoo verre hunne taal slechts naïf, de uitdrukking van hun gevoel warm, en de herders zelve in onderscheidene, meer of min beschaafde klassen verdeeld waren, en hun Godsdienst het zedebederf in de hand werkte. Daarbij erkent hij toch, te dezen aanzien, gaarne de meerder voortreffelijkheid der nieuweren, vooral van gessner, gewis den zedelijksten Herdersdichter.
Wij kunnen niet zeggen, dat ons de orde behaagd heeft, volgens welke de Heer kantelaar, na dit afgehandeld te hebben, tot een vorig onderwerp terugkeert, namelijk de vrijerij en minnekozerij van den Herder, welke wij liever met het voorheen daarover gezegde in een afzonderlijk Hoofdstuk vereenigd hadden gezien. Hier spreekt men nu van 's Herders lof van zichzelven, vooral van zijne uiterlijke gedaante, van de geschenken aan zijne schoone, zijne welsprekendheid bij het vrijen, de klippen, daarbij te vermijden, en van de minnekozerij zelve. Het volgende Hoofdstuk is toegewijd aan de levenswijze van den Herder; zijne woning, hetzij onder tenten, hetzij in grotten of hutten; zijn geliefkoosd verblijf in 't open veld; zijne eenvoudige kleeding, opschik, gereedschap, spijze, drank, bezigheden, uitspanningen, vooral dansen, jagen, (waarvan de beschrijving wordt aangetoond, zeer gepast te zijn voor den herdersstand) spelen en zingen.
Dit alles nu wordt, als stof voor het Herdersdicht, met eene menigte plaatsen uit de beste oude en nieuwere bucolische Dichters gestaafd en opgehelderd, en daarbij de afwijkingen van de natuur, door sommigen begaan, aangetoond. Kiesch en keurig, gelijk alles, wat uit de pen van kantelaar komt, is niet alleen de uitlezing en beoordeeling dier stukken, maar ook de daarbij gebezigde stijl, die dui- | |
| |
delijkheid met bondigheid vereenigt. Hooger, nogtans, rijst dezelve, wanneer de Schrijver vervolgens blair's gevoelen ten toets brengt, alsof de mensch oorspronkelijk het stille landleven nimmer bezongen had vóór deszelfs gemis. Vol van zijn onderwerp, boezemt hier de verdediger van den veldzang deze taal uit: ‘Zou dan, goede Vader der Natuur, wanneer uwe onweders zwijgen, het vogelenkoor een dankbaar lied zingen; zou dan het muschje terstond vrolijk tjilpen, wanneer een donkere winterdag slechts eenige weinige oogenblikken door de helderschijnende zon opgeklaard wordt; en zou de mensch overal door uwe milde schepping omringd worden, ieder oogenblik uwe weldaden genieten, de wonderen uwer magt en de bewijzen uwer goedheid altijd zien, zonder ooit één klankje van dankbare vreugde aan het kloppend harte te doen ontglippen? en zou vooral die mensch voor dit alles zoo ongevoelig zijn, wiens gevoel echter nog niet door de weelde verstompt is, wiens hart nog zoo weinig verbastering van zijne oorspronkelijke goedheid heeft ondergaan; die nog door geene wroegingen gefolterd wordt; die nog overal vrijmoedig in uwe natuur durft rondschouwen; die in uwe bliksemen nog eenen teederen vader, en geenen vergrimden regter ziet? - Eerder zou ik gelooven, dat uwe engelen gezwegen hadden, toen gij de aarde grondvestte!’ (bl. 219.) En dit geeft hem natuurlijke aanleiding, om den schat van onderwerpen, die het Herdersdicht aanbiedt, ten toon te
spreiden, en die den geheelen kring der schoone en verhevene natuur, en den ganschen rijkdom des harten omvatten. Het tooneel zij nogtans steeds op het land; en worden dus hier uit de rij der herderszangen eene menigte liederen, zelfs Idyllen en Eclogen der Ouden, verbannen, vooral ook de steedsche zoogenoemde herderszangen onzer middelmatige, zelfs sommigen onzer betere Dichters. - Men schetse den Herder niet altijd volmaakt gelukkig; dit ware een onbereikbaar Ideaal, en daarenboven een onfeilbaar middel, om eentoonig te zijn. Ongevoeligheid of dood zijner geliefden, onverwachte na- | |
| |
tuurlijke toevallen, oorlog, verleiding zijner schoone, en andere rampen, kunnen de zon van zijn geluk benevelen. Echter blijve hij altijd de voorkeur geven aan zijnen stand, gelijk trouwens bij alle natuurmenschen het geval is, zelfs bij die ruwe Tartaarsche herders, welke zoo verre afwijken van het bekoorlijk beeld, ons in dit werk van den herdersstand vertoond. De Herdersdichter houde voorts de menigvuldige afwijkingen, door verschil van land- en luchtstreek, van natuurlijke voortbrengselen, volkskarakter en levenswijze in de zeden der herders geboren, zorgvuldiglijk in 't oog. Hij geve den Dichter geene andere taal, dan die de Natuur hem leert, doe hem dus veel den uitroep en de klanksnabootsing gebruiken, (gelijk de Grieksche Velddichters, wier taal muzijkaler was, zekerlijk beter doen konden dan wij) en bezige gepastelijk die beelden, welke het meest overeenkomen met den kinderlijken, veelal sterkgevoelenden staat der herdersvolken. Figuurlijk moet dus zijne taal, zinnelijk voorgedragen alle afgetrokkene denkbeelden zijn. De overdragt en gelijkenis (beiden echter eenvoudig en landelijk), de leenspreuk, de overdrijving (Hyperbole), de herhaling (Anaphora), en de boven reeds vermelde persoonsverbeelding, zijn
dus voor den veldbewoner gepaste figuren. Deze beelden, echter, zijn zoo verre van de eenvoudigheid, een hoofdvereischte des landlieds, te belemmeren, dat zij juist van de eenvoudigheid der taal en der denkbeelden getuigen moeten. Geene kunstige figuren, vooral geene tegenstelling (Antithesis) komen er dus te pas. Dit zelfde geldt van de verhevenheid, wier echte zetel de landelijke natuur, wier ware stempel eenvoudigheid is. Ook naïf kan en moet de herderszang boven andere dichtsoorten wezen, als een natuurlijk gevolg der eenvoudigheid, die hem bezielt; en met deze naïviteit gaat eene uitvoerigheid van verhaal gepaard, die wij ook bij kinderen en minbeschaafde lieden opmerken, en die soms onbeschrijfelijk bevallig kan wezen.
Ten slotte spreekt de Schrijver van de uiterlijke gedaante des herderszangs, monstert de epische herderromans uit de
| |
| |
lijst der herderlijke gedichten uit, als te kunstig zijnde, keurt daarentegen eene dramatische behandeling, die ook door de beste Dichters gebruikt is, zelfs den Rei, (doch geen tooneelspel met een' ingewikkelden knoop) zeer geschikt voor het herdersdicht, en vereenigt zich ook wel met de lyrische veldpoëzij, met name de Elegie. Het metrum, bij de Ouden zekere soort van hexameter, laat hij aan de keuze des Dichters over, doch had wel gewenscht, dat gessner in verzen geschreven had, en oordeelt ook het rijm voor de Idylle zeer geschikt. Hij besluit met een woord over den versus intercalaris.
Ziedaar het beloop dezer uitmuntende Verhandelinge, welke aan ieder hart, dat nog eenigen smaak voor de eenvoudige, schoone Natuur heeft overgehouden, een gevoelig vermaak moet schenken. Men ziet duidelijk, dat de Schrijver met zijn onderwerp ten sterkste is ingenomen; zijne geestdrift sleept ons mede, en wij vergeten bij 't zien zijner tafereelen, dat de meesten misschien Idealen zijn, die nergens, dan in eenige aartsvaderlijke huisgezinnen, of welligt in een hoekje van Arkadië, bestaan hebben; dat polyphemus en de Cyclopen, dat de Mongolen, die Azië te vuur en te zwaard verwoestten, ook herders waren; dat de ruwe Kalmukken het nog zijn .... Doch waartoe deze onverbiddelijke waarheid? Al ware de stelling van den Heere kantelaar, al ware zijn beeld van den Herder een droom, het is dan een verrukkelijke droom, welks voorstelling ons verademing schenkt bij vele drukkende rampen in de Maatschappij, en aan welks wezenlijk bestaan althans de Herdersdichter niet mag twijfelen, zoo hij met gevoel en waarheid zal dichten. |
|