Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde, uitgegeven door het Genootschap Arti Salutiferae, te Amsterdam, enz. Isten Deels 2de en 3de Stuk. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1812. In gr. 8vo. 214 en 243 Bl. Te zamen f 4-12-:Hoewel het Berigt aan den LezerGa naar voetnoot(*), voor het derde Stuk dezer Jaarboeken geplaatst, waarlijk niet zeer geschikt is, om ons tot eene bedaarde lezing en onpartijdige beöordeeling te stemmen, willen wij ons echter door den scherpen toon, waarop men er van ons spreekt, niet laten afschrikken, om ten minste over dit gedeelte met dezelfde rondborstigheid ons oordeel te zeggen; terwijl wij het onzen Lezeren overlaten, de gegrondheid of ongegrondheid onzer bedenkingen te wikken en te wegen. Het tweede Stuk wordt geopend met het vervolg op de beantwoording der vrage: wat heeft de theoretische Geneeskunde in de laatste tien jaren gewonnen? Dit theoretisch overzigt was reeds in het eerste Stuk begonnen, en wordt in het derde ten einde gebragt. Het is in vier deelen afgedeeld, handelende 1o. over de aanwinst der Geneeskunde als wetenschap in 't algemeen; 2o. over die der anatomie en physiologie; 3o. over die der pathologie; 4o. over die der therapie. - Veel vinden wij hier behandeld, dat, volgens ons begrip, tot de praktische Geneeskunst behoort; | |
[pagina 532]
| |
doch dit volgt uit der Schrijveren denkbeelden daaromtrent, en laten wij dus nu onaangeroerd. Wij hebben echter andere aanmerkingen en zwarigheden, die wij gaarne door de schrandere Schrijvers zouden zien opgelost. Vooreerst vinden wij in dit geheele stuk geen antwoord op de vraag: wat heeft de Geneeskunde gewonnen? want er worden allerlei meeningen, theoriën, gissingen enz. in opgehaald, die reeds lang weder verdwenen en vergeten zijn, en die dus geene winst voor de wetenschap kunnen genoemd worden. Wij brengen hiertoe zelfs de onrijpe hersenvruchten van ditten, steffens, schelver, marcus en anderen, die in hare geboorte gestikt zijn. - Ten tweede is deze opgave zeer onvolledig. Bij de voorstanders der scheikundige Geneeskunde zochten wij vergeefs fourcroy en beddoes. Wij missen, onder de physiologische handboeken, dat van richerand (3de uitg.) en dat van autenrieth; onder de pathologische, dat van sprengel. Voorts vinden wij niets van de belangrijke en beslissende proeven over de ademhaling van allen en pipys. - Ten derde komt het ons onnaauwkeurig voor, dat men de anatomie organologie wil genoemd hebben, hetwelk toch niets anders beteekent dan werktuigkunde; - dat men het onderscheid tusschen het hersengestel en dat der zenuwknoopen aan reil toeschrijft, daar soemmerring en hufeland hetzelve reeds hebben doen opmerken en duidelijk uiteengezet; - dat men de verklaring, die treviranus van het Dierlijk Magnetisme geeft, voor eene welgeslaagde proef wil gehouden hebben, daar zij onvoldoende is ter oplossing der meeste verschijnselen, en zelfs strijdt met die waarnemingen, waarop kesler zijne theorie gebouwd heeft, die de Schrijvers toch mede onder de winst der wetenschap willen gerekend hebben. Men kan dus ook niet zeggen, dat de laatste op dezelfde grondslagen bouwde als de eerste, zoo als hier echter te kennen gegeven wordt. - Wij vinden het verder onnaauwkeurig, de theorie der voortteling, en het aanmerken der insusoria in het zaad als de eerste kiempjes, waaruit het dier ontstaat, aan oken | |
[pagina 533]
| |
toe te schrijven en voor eene aanwinst der physiologie te rekenen, daar dit gevoelen reeds aan leeuwenhoek en boerhaave eigen is geweest, maar naderhand te regt verworpen. - Waartoe voorts hier gewag gemaakt van de ellendige hersenschimmen van witzel, walther, marcus, ackermann, lunz, naumann, röschlaub enz., die het gebied der ziektekunde geen duimbreed uitgezet, geene enkele plek daarin verhelderd hebben? Geen enkel van die gevoelens heeft stand gehouden; zij verdringen elkander gestadig. Zal men, om het voortbrengsel der gisting te kennen, het oogenblik kiezen, waarin een dik schuim het troebel vocht bedekt, en er, door de onophoudelijke werking, ook gestadig veranderingen plaats hebben? Zal men niet liever wachten, tot de werking geëindigd en het vocht klaar geworden is? Wij vinden het daarom voorbarig en vermetel, nu reeds den invloed, en nog wel den weldadigen invloed, der Natuurwijsgeerte op de Geneeskunde te willen bepalen; over vijftig jaar zullen wij welligt in staat zijn, er met eenige juistheid over te oordeelen. Wij hadden, eindelijk, in dit letterkundig overzigt, gaarne de bronnen aangewezen gezien, waaruit de Schrijvers geput hebben; dit is zelfs eene onverschoonlijke nalatigheid, want het stuk mist nu zijn doel geheel. In de rubriek der wetenschappelijke verhandelingen volgt nu, in het tweede stuk, eene verhandeling over het azijnzuur lood, als geneesmiddel beschouwd, door Prof. wolfart, te Berlijn, uit het weekblad Asclepicion vertaald, en van aanmerkingen voorzien, door Dr. bloemröder. - De strekking is natuurlijk niet zoo zeer, de werkzaamheid van dit geneesmiddel door nadere waarnemingen te beproeven, als wel, deszelfs betrekking en werking op het menschelijk ligchaam te bepalen, en, volgens wetenschappelijke gronden, te verklaren. De Schrijver stelt hoofdzakelijk, dat dit middel zamentrekkend werkt, en wel bijzonder op de watervaten, de haarvaatjes en het celweefsel, en dus voornamelijk op de reproductie. Dit leidt hij nu verder af, zoo uit den aard | |
[pagina 534]
| |
der metalen in 't algemeen, en derzelver betrekking op het dierlijk gestel, als uit de bijzondere plaats, die het lood er onder bekleedt, en de form, waarin men het geeft. Hij beweert, dat de metalen, uit hoofde van derzelver zwaarte enz., alleen op de eerste afmeting der organisatie, op de reproductie, kunnen werkenGa naar voetnoot(*). Doch de braakwijnsteen werkt wel zeer duidelijk op de zenuwen, zoo als de proeven van humboldt en van magendie geleerd hebben. Kopersalammoniak werkt insgelijks op het zenuwgestel. IJzer schijnt voornamelijk stoffelijk op het bloed te werken. En waarom brengt nu lood juist zamentrekking in de watervaten te weeg? ‘Omdat koude,’ zegt de Schrijver, ‘alle organische stof evenredig verdikt, de zuren de zamentrekking in het irritabele stelsel verhoogen, daarom moeten wij ook aan de loodsuiker het vermogen toekennen, om eenig bijzonder verband met de reproductie te hebben.’ Eene rare sluitreden: wij zouden wel willen vragen, of wolfart ooit de Logica geleerd hebbe? Is het te verwonderen, dat men, zoo redenerende, overeenkomst vindt tusschen suiker en azijnzuur lood? dat men in het lood koolstof aanneemt? dat men de grafkelders te Bremen en Leeuwarden loodgroeven noemt? dat men het lood eene rottingwerende kracht toeschrijft? dat men loodoxydes alleen door warmte laat desoxyderen? dat men het azijnzuur lood onder de oxydes rekent? dat men de kristalliseerbaarheid als een teeken van de hoogere bewerktuiging der metaalzouten aanmerkt, daar ook de metalen, in den metaalstaat, in velerlei gedaante gekristalliseerd voorkomen? Zulk speculeren is toch wetenschappelijk noch philosophisch, en heeft al vrij wat van 't gene wij in goed Hollandsch noemen in het honderd praten. Wij willen echter hiermede niet te kennen geven, dat wij het denkbeeld, | |
[pagina 535]
| |
hetwelk wolfart omtrent de werking van het lood heeft, geheel verwerpelijk vinden; maar wij kunnen ons niet vereenigen met de gronden, waarop hij zijne verklaring bouwt. - De aanmerkingen van den Vertaler zijn op denzelfden speculativen trant geschreven: geen wonder dus, dat hij der metalen eenen stikstofachtigen aard toekent; dat hij azijnzuur lood een oxyde noemt; dat hij het eene oplossende kracht toekent, en daarvan het vermogen afleidt, om sterke afzonderingen te verminderen; dat hij aan de loodoxydes eene vermindering der slagaderlijke werking, verzwakking van irritabiliteit en sensibiliteit,en tevens eene verhooging van de werking der zenuweinden toeschrijft; dat hij de koolstof eene neêrploffing in de oplossingen van azijnzuur lood laat te wege brengen, enz. Ook in dit Stuk, zoo wel als in het derde, wordt de letterkundige opgave der voornaamste in- en uitlandsche tijdschriften en andere werken voortgezet, hetwelk voor diegenen, die niet in de gelegenheid zijn, zich eene uitgebreide lectuur te verschaffen, niet dan welkom wezen kan. Deze rubriek is echter voor geen uittreksel vatbaar, even min als de beoordeelingen van in- en uitlandsche schriften, welke er in voorkomen. Wij gaan dan nu tot de praktische afdeeling over, waarin wij hier vooreerst het begrip der praktische Geneeskunde vastgesteld en ontwikkeld, en vervolgens de vraag: wat heeft dezelve in de laatste tien jaren wezenlijk gewonnen? beantwoord vinden. - Omtrent het eerste gaan de Schrijvers hier te werk, zoo als zij omtrent de zoogenaamde theoretische Geneeskunde gehandeld hebben; zij trachten, in eene reeks van stellingen, het begrip, dat zij zich van de Geneeskunde als kunst gevormd hebben, uiteen te zetten en op te helderen. Misschien mag men ook hier niet tegenspreken; misschien zijn ook deze waarheden van dien aard, dat zij voor geene wederlegging vatbaar zijn, dat men haar in den geloove moet aannemen, en dat, wie er de noodzakelijkheid niet van inziet, dat heiligdom voor zich gesloten en zichzelven een ongelukkige verworpeling moet | |
[pagina 536]
| |
achten! Wij willen er ons echter gerust aan wagen, wel verzekerd, dat er, na verloop van weinige jaren, van dien verheven, hemelschen tempel der geneeskundige wetenschap geen spoor meer overig zijn zal. Te regt beginnen de Schrijvers dit stuk met de aanmerking, dat grondige kennis nog niet genoegzaam is, om als een gelukkig en bekwaam Geneesheer op te treden; dat echter beiden ten naauwste met elkander verbonden zijn, enz. Hierop volgen nu de eerste stellingen: dat de praktische Geneeskunde tot de theoretische staat als kunst tot wetenschap; dat de kunst wetenschap en handeling vereenigt; dat daartoe een gelukkige natuurlijke aanleg, een zeker genie behoort. Dit alles kunnen wij niet dan toestemmen; maar in de vierde en vijfde stelling wordt nu het doel onzer kunst nader bepaald, als de genezing of de voorkoming en afwering der ziekten; en hierin komt het ons voor, dat eene aanmerkelijke gaping is De Geneesheer moet toch den toestand des lijders, dien hij behandelt, ook beoordeelen; hoe kan hij anders weten, wat er gedaan moet worden? Hij moet de ziekten ook kennen, haar weten te onderscheiden. - Hierop zullen de Schrijvers welligt antwoorden, dat dit tot de theoretische Geneeskunde behoort; doch dit zoude in ons oog eene groote dwaling zijn. Wetenschappelijke kennis is den Geneesheer aan het ziekbed niet genoegzaam; de geheele onderkenning van der zieken toestand, en van deszelfs mogelijke veranderingen, is iets kunstmatigs, vordert niet minder in den Arts een' natuurlijken aanleg, vernuft, genie, of hoe men het noemen wil, en wordt door wetenschappelijke kundigheden wel voorgelicht en geholpen, maar niet daargesteld. Van waar anders die praktische blik, die den geoefenden Arts, met een oogopslag, den aard en waarschijnlijken loop der kwaal doet kennen? Wordt deze door wetenschappelijke bespiegeling, of door oplettende waarnemingen aan het ziekbed verkregen? En vindt de Geneesheer in zijne verkregene kennis, hoe uitgebreid dan ook, altijd de verklaring van hetgene hij aan het ziekbed waarneemt, en dat hem | |
[pagina 537]
| |
daar zoo zeker den weg wijst, dien hij ter genezing moet inslaan? Dit missen wij in de bepaling, die de Schrijvers van de praktische Geneeskunde geven; waaruit noodzakelijk volgt, dat zij er slechts een zeer onvolkomen begrip van hebben. En dit kan niet anders, zoodra men het gebied der wetenschappelijke Geneeskunde zoo ver uitstrekt, als zij doen, of liever, zoodra men eene wetenschappelijke Geneeskunde aanneemt. - De kennis van het menschelijk ligchaam, zoo wel in den zieken als in den gezonden staat, en van deszelfs betrekkingen met de overige natuur, en vooral met het verhevener gedeelte van ons aanwezen, moeten wij als een gedeelte der algemeene Natuurkunde aanmerken. Met deze kennis toegerust, is men alleen in staat, de Geneeskunst met vrucht aan te leeren en te beoefenen; maar, al is men ook volleerd in die wetenschap, verstaat men echter van de ware Geneeskunst nog weinig of niets. De volgende stellingen hebben niet allen even veel betrekking tot het onderwerp, zoo als dan ook de orde, waarin zij voorkomen, niet zeer regelmatig is. Het gebrek aan wetenschappelijke kennis maakt, volgens de zesde stelling, het gebied der praktische Geneeskunde grooter, maar tevens onbepaald, en ontneemt onzer kunst die zekerheid, welke haar gewigtig doel schijnt te vorderen. Intusschen is, naar ons inzien, hier vooral de eenvoudigheid het zegel der waarheid: de Geneeskunst gaat niet onzekerder dan eenige andere kunst; hare ongenoegzaamheid is al zoo veel het gevolg van gebrek aan magt, als van gebrek aan kennis; en hare geschiedenis heeft geleerd, dat zij vermogender en weldadiger is in de hand van den naauwkeurigen waarnemer, dan in die van den bespiegelenden wijsgeer. - De zevende stelling beschouwt den Arts als kunstenaar, in die beteekenis, als de schilder en dichter het zijn: en zeker is de behandeling van een' zieken, de herstelling van deszelfs gezondheid, niet min een heerlijk kunstgewrocht, dan de meesterstukken van homerus of rafaël. - Vervolgens beweren de Schrijvers te regt, dat er bij den Genees- | |
[pagina 538]
| |
heer eene gelijkmatige ontwikkeling der ziels- en ligchaamskrachten, zonder bepaald overwigt van eene, noodig is; dat hij alleen daardoor kunstmatig volmaakt kan worden; dat het ideaal van den Geneesheer hetzelfde is als dat van een mensch; dat de bestendige voorstelling van dat ideaal, en de poging, om hetzelve te naderen, alleen den Arts dat gevoel van waarde en tevens die uiterlijke waardigheid geven kan, die hij zoo zeer behoeft. Dat voorts de Geneeskunde gedeeltelijk op illusie, op het onbepaald vertrouwen van den lijder op zijnen Geneesheer gegrond is; dat de Arts dat vertrouwen in zeker opzigt voedsel geven, en vooral niet moet tegengaan of in de waagschaal stellen, door al te bepaald over de uitkomst der ziekte enz. te beslissen, - zal wel niemand, die eenige menschenkennis heeft, loochenen, al kan hij dan ook de diepzinnige gronden niet overal doorzien, waaruit de Schrijvers deze regels afleiden. Wanneer de Heelmeesters zich vervolgens met de Ziekenoppassers in éénen rang gesteld zien, belge hun zulks niet, daar de Schrijvers het alleen van die beunhazen schijnen te verstaan, die naauwelijks in staat zijn een lancet te voeren. Wij, echter, achten zulken den naam van Heelkundigen onwaardig, daar de eenvoudigste operatie dikwijls grondige kennis vordert, en, naar ons inzien, de hand van den Heelmeester nimmer door den geest van den Geneesheer kan bestuurd worden. Een Heelmeester, die niet tevens Arts is, is altijd een brekebeen, en, wetenschappelijk beschouwd, een onding: een Geneesheer, die geene heelkundige ervaring en handigheid bezit, is onbevoegd, den echten Heelmeester te leiden; zij kunnen wel zamen een plan beramen, maar de een is nooit ondergeschikt aan den ander. Even min kan men den Artsenijmenger als handlanger van den Arts beschouwen. Hij helpt den Arts; maar door middelen, die deze niet weet te gebruiken, en waaromtrent hij hem dus, in een' gezonden zin, geene bevelen geven kan. Het ideaal van Geneesheer sluit den Heelmeester en Artsenijmenger in; doch in dat geval bestaan deze laatsten niet. Zoodra men derhalve beiden, als afzonderlijk bestaande, | |
[pagina 539]
| |
aanneemt, moet men hen ook, om ons dus eens uit te drukken, als bondgenooten, en niet als onderdanen, van den Geneesheer aanmerken. Na het begrip der praktische Geneeskunde bepaald te hebben, gaan de Schrijvers, even als bij de theoretische, over tot de beantwoording der vrage: wat heeft de praktische Geneeskunde in de laatste tien jaren wezenlijk gewonnen? Die winst bestaat grootendeels daarin, dat zij in de Natuurwijsgeerte een' vasten steun verkregen heeft; zoodat alle verschillende theoriën en stelsels nu eerlang verdwijnen, en de Geneeskunst geheel vrij, overeenkomstig de verhevene wetenschap, waarop zij gegrond is, zal beoefend worden. Dit zelfde heeft men ons ten tijde der Browniaansche verlichting geprofeteerd; maar ook die profetie is even min uitgekomen als die van helmont, paracelsus en andere heethoofden, die onze eenvoudige kunst tot eene verhevene wetenschap hebben willen organiseren. Het schijnt echter, dat, in spijt dier vernuften, de weg, dien hippocrates, sydenham, boerhaave insloegen, alleen de regte bevonden is, die tot den gewijden tempel van Esculaap leidt. En de Natuurphilosophen zullen het ons vergeven, indien wij, met gevaar van voor kwakzalvers en empirici gehouden te worden, dien koninklijken weg blijven betreden, hoe vlak en zandig hij ook wezen moge, en hoe liefelijk het digte lommer der slingerboschjes zij, waarin zij zich vermeiden. - Wij moeten echter erkennen, dat zij politiek genoeg handelen, en, wel bewust dat die groote mannen te veel gezag hebben, om veronachtzaamd te worden, ons gaarne wilden wijsmaken, dat zij hen als leidsmannen verkoren hebben. Doch wij vinden die vermenging der bespiegeling met de ondervinding het gevaarlijkst geschenk, dat de Natuurwijsgeerte der Geneeskunst kon aanbieden. Nu zullen zij ons spoedig den breeden weg der proefondervindelijke Natuurkunde zoo beplanten, dat het geheel een ondoordringbaar woud worde, waar het van speculanten wriemelt, en waarin men een lang leven met heen en weêr loopen slijten kan, | |
[pagina 540]
| |
zonder één voetstap verder te komen. - Wij hadden, in plaats van deze half dichterlijke voorzegging, liever hier gezien, wat men, willekeurig genoeg, in de theoretische Geneeskunde geplaatst heeft; de vorderingen, namelijk, die men in de kennis en behandeling van sommige ziekten, in het regt gebruik van sommige geneesmiddelen, in het aanwenden van sommige kunstbewerkingen gemaakt heeft, benevens de gedane ontdekkingen, de verbeterde misslagen in de uitoefening der kunst. In de volgende verhandeling, Iets over de Borstwonden, van den Heer j. jansen jansz., vinden wij, behalve het meer bekende, eenige, niet onbelangrijke, aanmerkingen over de moeijelijkheid, om, in sommige gevallen, de doorgaande borstwonden van de oppervlakkige te onderscheiden; over den geringen graad van doodelijkheid der eenvoudig doorgaande borstwonden; over het gewigt en de wijze der borstdoorboring, bij empyema en ettergezwellen in die holte, enz. De Schrijver wil de doorboring, in weerwil van bell en van gesscher, tusschen de achtste en negende rib gedaan hebben. Deze plaats komt ons echter te laag voor, vooral wanneer men dezelve aan de voorzijde doet. Op deze verhandeling volgt de mededeeling eener doorboring van de borst bij empyema, van het meest gewenschte gevolg, door den Heer j. van der horst, welke anders niets bijzonders behelst. Berigten, enz. besluiten dit Stuk.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|