| |
H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelte van Afrika. 1ste Deel.
(Tweede Verslag.)
Men komt nu in het Onder-bokkeveld, (wegens deszelfs afstand van de Kaapstad zoo genoemd, schoon anders hooger dan deze) welks rijkdom aan schapen, doch armoede aan voedsel uit het plantenrijk, vermeld wordt. Voorts bereist men den Hantamsberg, eene schoone weide voor de paarden, doch welks omstreken groot gebrek aan regen hebben, waarom dierlijk voedsel hieromstreeks bijna het eenige is, - komt in het Onder-roggeveld, waar de inwoners zich veelal van de jagt buiten de noordelijke grenzen der Volkplanting, alsmede van de veeteelt, generen; doch in
| |
| |
ruim een' menschen leeftijd is het klimaat aldaar zoo veranderd, dat eene geweldige droogte, waar voorheen overvloed van water was, de schapen tot op de helft verminderd heeft. Overal ontbreekt houtgewas, en het weinige koorn van het Onder-roggeveld wordt in het Midden-roggeveld door een bijna volslagen gebrek vervangen, 't welk mede eerst sedert eenige jaren plaats heeft. De ingezetenen trekken des winters (van Mei tot October) ter veeweide naar de lager gelegene, woeste Karroo, doch keeren in den zomer (onzen winter) naar het gebergte terug; uit welken hoosde de gebouwen hier klein en armoedig zijn. Met vermaak leest men eene beschrijving daarvan te dezer plaatse. Verder kwam men aan het hoogste punt der reize, 5300 voet boven de oppervlakte der zee, en daalde, over den Komberg, neder in het kleine Roggeveld, alwaar men twee Boschjesmannen aantreft, van welken eenige berigten worden medegedeeld, tevens dienende, om de Kolonisten van de blaam van wreedheid tegen deze menschen, op welken zij, volgens barrow, opzettelijk jagt zouden maken, te zuiveren, en de Boschjesmannen daarentegen als wezens, op den laagsten trap der beschaving staande, te doen voorkomen, wier rooszucht en trouweloosheid den volkplanter, ook bij den besten wil, nimmer rust vergunnen, en hem daardoor wel eens, zoo als natuurlijk is, vuur op de roovers doet geven, die van hunnen kant soms geheele familiën uitmoorden. Eindelijk kwam men in de Karroo, of woeste vlakte tusschen de Rogge- en koude Bokke-velden, duizend vierkante mijlen groot, welke, volgens de belangrijke beschrijving, hier bladz 239-246 voorkomende, niet weinig overeenkomst met de Llanos in Zuid-Amerika heeft, door humboldt in zijne
Natuurtafereelen zoo meesterlijk geschetst. Beide beschrijvingen verdienen met elkander vergeleken te worden. De Llanos en de Karroo hebben ten minste dit gemeen, dat zich in beiden hoogten verheffen; dat de grond in den zomer volstrekt onvruchtbaar is, doch des winters door den regen eensklaps met een groen veldtapijt bedekt wordt, 't welk aan ailerlei
| |
| |
gedierte tot eene voortreffelijke weide strekt. Doch de Karroo dient, boven de Llanos, in dat saizoen ten gebruike van den mensch, die daarin zijn vee drijft, veilig voor de belaging van roofdieren, welke hier geene sluiphoeken vinden, zoowel als voor ziekten, die het heerlijk plantenvoedsel verdrijft.
Het koude Bokkeveld, schoon aan zijn' naam beantwoordende, is veel vruchtbaarder dan de Roggevelden, naardien er meer water is. Koorn, ooft, fijne en peulvruchten, Europisch houtgewas, gevogelte, vee (uitgezonderd schapen) komen er zeer wel voort. Men zet de reis nu voort over den zonderling gevormden Schurfdenberg, (schurft genoemd in den zin van ruw, oneffen) ontmoet den padmaker scholz, eene echte natuurlijke en zedelijke weêrgade van den Homerischen polyphemus, en bereikt over den nog hoogeren Witsemberg het schoone distrikt van het Roode Zand, welks welgesteldheid en beschaving, maar ook overdrevene, sombere godsdienstijver der bewoners vermeld worden. Bij dit laatste vielen ons vele dorpsgemeenten in ons Vaderland in. - Men bezag voorts een grootschen, schilderachtigen waterval, en reisde over Goudinie, het bad in de Brandvallei, en de Baviaanskloof, (waar het nuttige, menschlievende, en vooral verstandig en menschkundig bestuurde Zendelings-Institut der Moravische Broeders met den hoogsten lof vermeld wordt) naar Zwellendam, eene hoofdplaats en het verblijf van een' Landdrost, alwaar, en in de nabijheid, zich sprekende blijken van welvaren bij den Volkplanter opdoen, 't welk in de noordelijke distrikten zoo geene plaats heeft; ook wordt er de Farizeesche godsdienstigheid van het Roode Zand door een' milderen, meer Christelijken geest vervangen. - Eene aanmerkelijke optische begoocheling vermeldt de Schrijver iets verder; aan de Falsrivier zag men de zee voor zich, doch slechts eenige honderde voeten boven hare oppervlakte, op een' afstand
van zes mijlen en bij eene nevelachtige lucht, zijnde dus niet de zee zelve, die hier in 't oog viel, maar haar weêrschijn in de
| |
| |
lucht; iets, daar te lande, volgens het verhaal der wegwijzers, niet zeer ongewoon. Vele merkwaardige bedenkingen komen hierover in het midden. - Verderop zag men treurige sporen van de verwoestingen der Kaffers, naderde de kust, en kwam eerlang aan de Mosselbaai, waar de Regering een magazijn van koorn en timmerhout heeft begonnen aan te leggen; - voorts bezigtigde men het merkwaardige Schulpegat, reeds uit barrow bekend, wiens vermoeden echter, dat de menigte schulpen, hier opeengestapeld, het werk der vogels zouden wezen, onwaarschijnlijk gekeurd, en door de gissing vervangen wordt, dat de Hottentotten die schelpdieren derwaarts gesleept zullen hebben. Vele schulpvisschen levert over 't algemeen de baai op. Iets verder vond men een' winkel, door eenen Engelschman, murray genaamd, opgezet, die de waren met eene kleine brik van de Kaap haalt, en er hout voor terug brengt. Deszelfs nering was vrij goed. Over de groote brakke Rivier bereikte men het Outeniqualand, welks vruchtbaarheid vermeld, en de reden daarvan aangetoond wordt. Houtgewas, zelfs zware bosschen, tiert hier welig, en geeft een' tak van bestaan; doch de weilanden zijn mager. - De geweldige Kaaimanskloof, door welke de rivier van dien naam, ter diepte van duizend voeten, over de rotsen bruist, moest worden doorgetrokken; en hierbij grijpt bewondering ons aan over 's menschen taai geduld en vernuft, die zich door zulk eenen afgrond, en over steilten, die 40 tot 45 graad naar voren overhellen, een' weg heeft weten te banen. Vele rivieren trok men nu over, eer men den vloed en het meer der Neisna bereikte, waar weder treurige sporen van de woede der Kaffers gevonden werden. Hier wordt de poort, door welke de zee zich eene opening naar het
Neisna-meer gebaand heeft, beschreven, en daarbij weder barrow's gissing nopens het ontstaan dier breede sleuf wederlegd; terwijl de mogelijkheid, om met de vereischte kosten deze poort tot eene invaart en haven te maken, waarschijnlijk gekeurd wordt. De Plettenbergsbaai, waartoe men thans na- | |
| |
derde, heeft veel overeenkomst met de Mosselbaai. De gedaante der oostwaarts afhellende kust vindt hier eene beschrijving. Om de zware, ondoordringbare bosschen, moest men het strand nu verlaten, en noordwaarts optrekken, waarbij men hooge bergen te beklimmen had. Het bekoorlijke Diana'sbad, dus door het reisgezelschap genoemd, steekt door overvloed van romanesk geschakeerde bosch- en water-partijen bij de kale rotsen, vroeger doorgetrokken, treffend af. Een bezoek bij zekeren koenraad buis boeit onze aandacht, wegens de zonderlinge lotgevallen van dezen man, die de kolossale grootte van omtrent zeven voet had. Op de plaats Jagersbosch zag men voor het eerst Kaffers, zeer lastige naburen der Kolonisten, die, niettegenstaande den vrede, zeer onbeschaamd bedelen, of, bij weigering, stelen. Na de lange Kloof en het dal der kromme Rivier te zijn doorgetrokken, bereikte men weder de nabijheid der zeer, ter plaatse, waar de keten der zwarte Bergen zich in dezelve verliest, en trok daarna door een verrukkelijk landschap naar de weder meer onvruchtbare kust der Algoa-baai, aan welke het Fort Frederik in 1799 door de Engelschen is aangelegd, hetwelk hier afgebeeld en beschreven wordt. Ten slotte van dit Deel vinden wij eenige berigten wegens het Zendelings-Institut Bethelsdorp van onzen landgenoot j.t. van der kemp, 't welk in een zeer ongunstig licht verschijnt, vooral
met de voortreffelijke inrigtingen der Broedergemeente aan de Baviaanskloof vergeleken. Zoo het toch, bij alle verdiensten van geleerdheid, ijver en godsvrucht, onmenschkundig en schadelijk zij, de Wilden slechts in de leer tot Christenen, en niet tevens door nuttige werkzaamheid tot beschaafde menschen te maken; zoo vorderen de pogingen van een Institut nog zeer vele teregtwijzing en verbetering, waar men den Hottentotten slechts veel leert bidden en geheimzinnige uitdrukkingen bezigen, en hun voorts vrijheid geeft, zoo lang zij maar willen, in hunne biezenhut te liggen. De landbouw toch, de grondzuil aller beschaving en zedelijkheid, dient aangemoedigd te worden; en
| |
| |
dat dit te Bethelsdorp volstrekt niet geschiedt, blijkt hier overtuigend. Wij hopen, dat onze Zendelingsgenootschappen van deze berigten des Schrijvers partij zullen trekken, en dat de sommen, uit Europa ter ondersteuning van een zeer loffelijk werk afgezonden, niet ter voeding van schandelijke luiheid mogen worden verkwist.
Wanneer men nu alle berigten, door den schrijver hier wegens de zeden en het karakter der Hollandsche Volkplanters gegeven, bij elkander trekt, blijkt daaruit, dat dezelve wel niet vele beschaving, of liever ontwikkeling van geestvermogens bezitten, (hetwelk ook in den geïsoleerden en bijna nomadischen toestand, waarin zich de meesten bevinden, noch te verwachten noch te vergen is) maar dat zij aan den anderen kant ook vrij zijn van vele gebreken, aan beschaafde landen eigen. Naar mate men toch eene ruimere landstreek voor zich ter bewoning vindt, wordt ook het onderlinge verkeer minder, de taal armer en beeldrijker, gelijk het geval blijkbaar hier is; en juist deze armoede der taal verbant die verachtelijke en niets afdoende vloeken en scheldwoorden, welke bij den gemeenen man hier te lande zoo schandelijk algemeen zijn. De Kaapsche boer is integendeel zeer bedaard in 't spreken, en draagt zijne belangen, zelfs in het geval der hevigste twisten, bescheidenlijk en ordelijk aan zijnen meerderen voor, zonder zich door woorden of gebaren aan ongeregeldheid schuldig te maken. Dan het is zonderling, dat desniettemin, bij zoo vele ruimte van grondgebied, de twisten en pleitgedingen over grenspalen zóó zeer algemeen zijn, (waarbij echter de goede inwoners van het Hantams-distrikt vooral eene vereerende onderscheiding verdienen.) Ook zijn de ingezetenen matig in sterken drank, bedaard, en doorgaans opgeruimd van geest, en de vrouwen, die, niettegenstaande hare groote vruchtbaarheid, zeer gemakkelijk baren, bekomen daardoor eene ongewone gezetheid; doch kan men dezelve doorgaans zeer schoon noemen. - Hoewel men dus het gebrek aan vele ondeugden bij de Kolonisten wel ten deele aan physieke oorzaken mag toeschrijven, draagt toch ook
| |
| |
hunne groote godsdienstigheid gewis veel daartoe bij; een kostbaar erfdeel onzer vrome Vaderen, 't welk zij lang behouden mogen! Jammer, dat dezelve soms in somberheid en dweeperij ontaardt: maar is deze niet nog beter dan de knagende worm der ongodsdienstigheid?
De vertaling van dit schoone werk, 't welk wij in veler handen wenschen, is ons zeer bevallen. Zij bezit de tegenwoordig zeldzame verdienste, van doorgaans vrij te zijn van Germanismen, en volstrekt als een Hollandsch origineel te lezen. Taalfouten hebben wij nogtans niet zeldzaam, en op bl. 391. eene stuitende vergissing gevonden. Er staat: Dit meer is, door eene zich langs het strand uitstrekkende rij van rotsen, van het meer gescheiden. Hier herkent men een Hoogduitsch origineel. Het laatste meer moet blijkbaar de zee zijn. - Wij hopen spoedig het vervolg te zien. |
|