Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
Geschichte der Litteratur von ihrem Anfang bis auf die neuesten Zeiten. Von J.G. Eichhorn. IVter and, 3te Abtheilung. (Schöne Redekünste der Holländer, s. 1255-1448.) Göttingen, bey Vandenhoeck und Ruprecht. 8vo.Dit stuk, welligt aan dezelfde pen toe te schrijven, als dat in een vorig deel des opgenoemden werks ingelascht en ook onlangs door ons aangekondigd isGa naar voetnoot(*), loopt af in den volgenden vorm, welke ons, uit vergelijking met andere stukken, andere volken betreffende, blijkt grootendeels voorgeschreven te zijn geweest. Voorop gaat eene korte inleiding, welke de verdienste der Hollanders in het vak der letteren, en nader in dat der schoone letterkunde, krachtig en keurig maalt, en ons tevens op het einde doet zien, dat deze geschiedenis door onzen landgenoot zelven in de Hoogduitsche tale is opgesteld. Dan volgt eene tabél der voornaamste stukken, tot dit opstel gebezigd, bij wier ontoereikendheid, echter, nog veel van hier en daar moest bijeengezocht worden. Thans ter zake tredende, is het eerste algemeene opschrist: Poëzij. Betrekkelijk dezelve vinden wij wederom eerst eenen omtrek (algemeene schets) van derzelver lotgevallen, verdeeld in tijdperken, tot 1520, I. tot 1600, II. tot 1679, III. tot 1738, IV. tot 1780, V. tot op onze tijden; zijnde slechts het eerste gedeelte, eigenlijk niet onder de tijdperken onzer dichtkunst geteld, maar enkel als voortijd beschouwd, van een paar noten betrekkelijk maerlant en melis stoke voorzien. Dit als eene soort van bijzondere inleiding zijnde voor- | |
[pagina 491]
| |
afgegaan, volgt eene reeks van opgaven der afzonderlijke soorten van gedichten, als I. Fabel. Poëtische Vertelling. II. Allegorisch dichtwerk. III. Herderdicht. IV. Epigram, Sonnet. V. Leerdicht. VI. Satyre. VII. Poëtische Brief. VIII. Elegie. Heldinnenbrief. IX. Lierdicht. X. Heldendicht. Ten aanzien van iedere dezer soorten wordt vermeld, wat de Hollanders geleverd hebben, het zij in vroeger of later tijd, hoe zij daarin zijn voortgegaan of blijven stilstaan, en vaak daarna ook wederom den ouden loop hebben hervat; terwijl onder iedere afdeeling, dikwijls ook nog meermalen, bij de snippering eener hoofdsoort in verscheidene ondergeschikten, met eene kleinere letter de nadere opgave is gedrukt der aangehaalde schrijvers en werken; wordende de eersten, wanneer zij nog niet zijn voorgekomen, veelal ten aanzien van leeftijd, woonplaats, beroep enz. eenigzins naauwkeuriger geschetst. Het tweede algemeene opschrift is: Dramatische Poëzij. Ook hier bevat het eerste onderdeel de Geschiedenis van het Tooneel, insgelijk in eenige (4) perioden opgelost, en langs dezeiven van de allervroegste tijden af tot op onze dagen voortgezet. Hierop volgen afzonderlijk, Het Blijspel, en Het Treurspel; op dezelfde wijze, als bovengenoemde dichtsoorten, behandeld. Het derde en laatste algemeene opschrift is: Proza; hebbende wederom als onderdeelen, schets van derzelver lotgevallen, in de volgende periodes verdeeld, van 1569-1731-1788-1808; Dogmatische Schrijvers; Prozaïsche Zamenspraak; Welsprekendheid; Geschiedenis; Levensbeschrijving; Brieven; Romans; Poëtica; Rhetorica; welke allen wederom op even dezelfde wijze, als de bovengenoemde deelen, worden beschouwd en in het licht gesteld. Deze manier der behandeling, deze stelselmatige verdeeling inzonderheid der onderscheidene soorten van geschrijf, heeft hare eigen, in het oog loopende, voor- en nadeelen. Zij voert, natuurlijk, tot meerdere volledigheid en naauw- | |
[pagina 492]
| |
keurigheid, dan elk meer algemeen en los overzigt. Doch, ligt vervalt ook deze uitvoerigheid tot herhaling, deze naauwkeurigheid tot stijfheid en onbeduidendheid. Immers, de oorspronkelijke Dichter bemoeit zich met al die kunstvakken niet, en zijne uitmuntende voortbrengsels passen meermalen in geen derzelven; terwijl datgene, wat hierof daarin past, en ook daarom alleen wordt aangevoerd, uit hoofde zijner onbeduidendheid, soms niemand, en zelfs den schrijver niet eens regt bekend is. Voor het overige is zeker de groote vraag, of de verhandeling op volledigheid ten aanzien der opgave, en juistheid met betrekking tot de beoordeeling der Hollandsche voortbrengers en voortbrengsels, in het vak der schoone letteren, inderdaad kan roemen. Wanneer wij deze vraag, in het bijzonder, tot de poëzij bepalen, dan is de opgegeven taak, naar ons oordeel, niet meer zoo moeijelijk, als zij ten opzigte der wetenschappelijke Schrijvers voormaals werd erkend te zijn; zijnde vooral in de laatste jaren door de Heeren de vries, scheltema, siegenbeek (van wiens onuitgegeven voorlezingen de Schrijver mede het gebruik had) en anderen, tot volmaking van dit vak der historie, veel gedaan. Het is waar, uitgeput is de stof, in het oog dezer kenneren zelven, zekerlijk niet; en men verlangt dus van ieder nieuw geschrift, al is het dan ook met dit oogmerk niet eigenlijk vervaardigd, nieuwe bijdragen, of althans, om den naam van naschrijver slechts te ontgaan, andere oordeelvellingen; en het is dit nieuwe, dit veranderde, dat, meent men, de aandacht eens recensents bijzonderlijk moet trekken. Doch, vooreerst hebben wij het ongeluk, van, schoon wij ook allerlei zaken zoo tamelijk wel weten te onthouden, en ons inzonderheid een dichtstuk, dat indruk maakt, niet zoo ligt weer ontgaat, geen plaatselijk geheugen genoeg te bezitten, om ons bepaaldelijk te herinneren, wat die en die en die er al van gezegd hebben. Ten andere is het met de volledigheid, in het behandelde opzigt, zoo wat zonderling gesteld. Zal men al wat maar vers is, en vers gemaakt heeft, in zijne verzameling opne- | |
[pagina 493]
| |
men, dan moge er nog al een einde aan het schrijven zijn, er is voor den lezer, zonder geeuwen althans, zeker geen einde te bereiken. Het hangt derhalve van het oordeel af, wat al en wat niet behoort geplaatst te worden. En dit oordeel, eindelijk, zal altijd verschillend blijven. Ten gevolge hiervan verschillen wij dan ook wel eens van den Schrijver, en kunnen het hem, onder andere, bezwaarlijk vergeven, dat, om slechts éénen te noemen, spandaw onder onze hedendaagsche Dichters in het geheel niet genoemd wordt; terwijl wij tevens, des Heeren tollens eigen oordeel over zijne Muse (te vinden op het laatste zijns tweeden bundels) van geheeler harte beamende, gewis zijnen zegezang op den slag bij Nieuwpoort als geen staal en puikdicht zouden hebben uitgekozen. Wij erkennen, dat de Schrijver, bij deze schets der nog levende Dichters, of die der negentiende eeuw, een geheel nieuw veld te bebouwen had, en dat dit veld, eeuwige lof zij den milden Apollo! vruchtbaar genoeg is, om den ijverigsten werkman handen vol arbeids te verschaffen. Maar, hier is het dan ook vooral, waar wij gestreng moeten zijn, en waar inzonderheid geene verdienste van haar billijk loon mag verstoken blijven. Ten aanzien van het Tooneel, is des mans oordeel over de navolging der Franschen misschien te gestreng; schoon wij zien, dat tollens (in zijnen dichterlijken brief aan loots) nog verder gaat. Wij zouden liefst met bilderdijk besluiten, dat de nieuwe Fransche vorm, eer dan de oude Grieksche, door ons bij het Treurspel diende gevolgd te worden; schoon wij tevens niet slechts zijne verbanning der vertrouwden van ganscher harte goedkeuren, maar ook meenen, dat men noch racine als het non plus ultra in de tragische kunst behoort te beschouwen, noch het voortreffelijke van andere natiën, bijzonder van den eenigen shakespeare, als wenk en hulpmiddel heeft te verwaarloozen. Wij vreezen echter met grond, dat deze tak der poëzij, dien wij zoo hoog vereeren, nooit de kroon der onze zal worden. Niet de aanieg, maar de uitlokking, de prikkel daartoe ontbreekt. Een Treurspel is | |
[pagina 494]
| |
daar, om gespeeld te worden; en is nog wel één van bilder dijk's en zijner gade onlangs vervaardigde, of ook maar vertaalde, stukken ten tooneele gevoerd? Die weet, hoe veel meer de Tooneelpoëzij den Parijzenaren ter harte gaat, zal zich niet ligt verwonderen, dat wij geene corneilles en geene molieres hebben voortgebragt. Wat eindelijk aangaat het prozaïsch gedeelte onzer schoone litteratuur; het voornaamste daarvan wordt, naar ons oordeel, aangevoerd en doorgaans wél beoordeeld. En dit, dunkt ons, is alles, wat men hier mag verlangen. Over enkele stukken, dit is natuurlijk, oordeelen wij eenigzins anders. Opdat het ook hier aan geen voorbeeld ontbreke: de Susanna Bronkhorst van loosjes (een man, wiens vruchtbaren geest wij huldigen, doch wiens voortbrengsels door den Schrijver wel eens meer te hoog schijnen aangeslagen) verdiende, in ons oog, geen zoo schoonen lof. Het boek hebbe, ja, vele verdiensten; zij eene tamelijk wel geslaagde navolging van richardson's meesterstuk; overtreffe het zelfs in een enkel karakter; het heeft althans deszelfs, nu niet meer zoo vergeeslijke, fout van verbazende uitgerektheid, in eene vrij verhoogde mate; en wij zien het, inderdaad, niet gaarne de zoo geheel oorspronkelijke, afwisselende, geestige Sara Burgerhart, als van gelijke waarde, op zijde geplaatst. Na deze enkele aanmerkingen, welke mogen doen zien, dat wij het stuk met aandacht gelezen hebben, zij onze lof dan ook te minder verdacht en te nadrukkelijker. De Schrijver toont niet slechts met de letterkunde, maar met de geheele geschiedenis onzes Vaderlands zeer wel bekend te zijn; zijne aanmerkingen, uit de laatste, tot opheldering der eerste, ontleend, zijn dikwijls zoo belangrijk als helder, gelijk het gestelde over den invloed der uitgeweken Fransche Hugenoten op onze letterkunde daarvan mag ten voorbeeld strekken. Doorgaans schijnt ons zijn overzigt klaar, zijn oordeel bondig, zijn stijl fiksch en krachtig. Het zou ons verwonderen, zoo de Duitschers, na zijn stuk ge- | |
[pagina 495]
| |
lezen te hebben, nog onze verdiensten bij de schoone letteren konden miskennen. Dank hebbe dus de kundige man! dank hebbe de beroemde uitgever over zijne verdienstelijke keuze! dankbaar worde ook door ons de Duitsche weetgierigheid gehuldigd, die met geene verdienste, met geene bron wil onbekend blijven, welke tot lafenis der beschaafde menschheid ergens vloeit! Ten aanzien der misstellingen schijnt ons dit deel niet zóó ongelukkig uitgevallen als het ander. Wij meenen althans sommige hersteld te zien. Men leest nu ten minste hooft, en beklaagt zich niet meer, de poging, om dezen naam ook elders onsterfelijk te maken, zoo jammerlijk te zien mislukt. En, vonden wij al nieuwe ergernis bij pollens, de noot gaf ons tollens weder. Zonderlinger luidt het, dat bilder dijk om zijne poëtische grondstellingen het land moest ruimen. Zeker bedoelde men politische; en, na dezen dommen streek, dien men van geenen eichhorn kan wachten, vreezen wij bijkans, dat wij ook te voren eer aan onachtzaamheid dan wel aan onkunde hadden moeten denken. Doch, wat is beter? |
|