| |
| |
| |
Bijdragen tot theoretische en praktische Geneeskunde, uitgegeven door het Genootschap, onder de zinspreuk: Arti salutiferae, te Amsterdam. IIden Deels 2de en 3de Stuk. Te Amsterdam, bij L. van Es. In gr. 8vo. 147 en 153 Bl. Te zamen f 3-12-:
Tot zoo verre waren wij met onze beoordeeling dezer, in vele opzigten belangrijke, Stukken gevorderd; wij willen ons nu haasten met onzen Lezeren dezelve verder te doen kennen.
In het tweede Stuk van dit Deel treffen wij vooreerst aan het vervolg eener Verhandeling van lobenstein loebel, over de werking en aanwending van den Phosphorus. Na de weldadige werking van dit middel in het vorige stuk proefondervindelijk te hebben aangetoond, bepaalt zich de Schrijver in dit (want het vervolg en slot dezer Verhandelinge verschijnt eerst in het derde Deel) tot eene bespiegeling aangaande den aard dier werking, en tot de naauwkeurige bepaling der verschijnselen en toevallen, welke de werkzaamheid of onwerkzaamheid dezer stof, in gegevene gevallen, aan den dag leggen. Hij brengt den Phosphorus tot de water-koolstofmiddelen. Om welke reden, weten wij niet. Het kan ten minste niet om eene scheikundige zijn, daar geene proeven hoegenaamd deze stof onder die klasse doen rangschikken. Doch het schijnt, dat de Phosphorus zich dezen dwang moet laten welgevallen, om in het vernuftig systema van steffens en dergelijke hooge geesten te passen, die in de werking van alle geneesmiddelen niet dan van stikstof, koolstof, waterstof en zuurstof hooren willen. Wat de teekenen aangaat, waaraan men zien kan, dat de Phosphorus werkt of niet, dezelve verschillen weinig van die op het ingeven van allerlei sterke middelen, in het laatste tijdperk eener hevige ziekte, volgen. Opmerkelijk is het echter, dat, volgens loebel's waarnemingen, de Phosphorus deszelfs werking eerst laat uitoe- | |
| |
fent, en dat het weder en de stand der maan daarop grooten invloed hebben.
De tweede Verhandeling, in dit Stukje bevat, is van den beroemden, en vooral bij de Schrijvers van dit werk hooggeschatten, Berlijnschen Hoogleeraar hecker. Dezelve heeft ten onderwerp eene nieuwe voorstelling van de leere der ziektescheidingen en stofverplaatsingen, vooral met betrekking tot de hedendaagsche gevoelens over dit onderwerp. Wij hebben daarin hecker herkend. Het is weêr, in schijn, eene oorspronkelijke beschouwing van dit stuk; doch inderdaad niets dan een praatje, waarin lang en breed gekeuveld wordt, zonder dat men iets wezenlijks zegt. Want de verdeeling der crises, in crises van de reproductie, van de prikkelbaarheid en van de gevoeligheid, is geen groot nieuws, en althans geen groot gewin voor de wetenschap. Ook weten wij reeds lang, dat in de crises niet alleen de afscheidingen en uitlozingen, maar het ensemble, alle de verschijnselen te zamen genomen, de scheiding der ziekte, het heilzame en noodlottige uitmaken. Het gansche geschrift schijnt te moeten dienen, om de Verhandeling van henke over dit onderwerp in een ongunstig licht te stellen. Heeft deze de zaak te eenzijdig beschouwd, door schier alles van de levenskracht te doen afhangen, hij heeft ten minste iets bepaalds beweerd en eene gedeeltelijke verklaring gegeven; terwijl wij twijfelen, of in hecker's inschuiven van nieuwe polariteiten en werktuigen, waarop zijne leer t'huis komt, wel eenige gezonde zin ligt. Alleenlijk zien wij in zijne voorstelling, als in een' duisteren spiegel, de gevoelens van darwin, reil, brandis en hufeland, aangaande de verschillende betrekkingen van de deelen des levenden ligchaams in den
staat van ziekte.
De bedriegelijkheid der teekenen eens naderenden doods, welke ons Dr. kirchner, uit twee waarnemingen, in een volgend stuk doet kennen, moge de Artsen opwekken, om zelfs in de laatste oogenblikken meer dan toezieners te zijn. In het laatste geval vooral, door Dr. siefert
| |
| |
waargenomen, zien wij, wat in de uiterste oogenblikken het verstandig en asgemeten gebruik der prikkels vermoge.
Hierop volgt de vertaling eener Verhandeling van Prof. clarus, over het ontstaan en de genezing van de vlekken van het hoornvlies. Hij tracht den aard dezer ziekte uit natuur-wijsgeerige beginselen op te delven, waardoor het hem gelukt is, eene groote duisterheid over dit onderwerp te verspreiden; want het is voorzeker geene geringe moeite, om aan dien vreemden toestel van stelligen en ontkennenden factor, van oxydatie, als neiging tot het vaste, hydrogenisatie, als neiging tot de vloeibaarheid, eenig bepaald en duidelijk begrip te hechten. Ten aanzien der geneeswijze blijft hij bij een' geringeren graad van leucoma staan, en is hier even overdreven empirisch, als hij in de verklaring der kwaal diepzinnig is.
De waarneming eener ontwrichte en na 27 dagen nog herstelde dije zal men met genoegen lezen. De eenvoudige, bij andere ontwrichtingen zoo zeer voldoende, manier van den Hoogl. bonn werd ook hier met voordeel gevolgd.
Niet minder belangrijk vinden wij de Verhandeling van Prof. horn, waarin hij het resultaat zijner menigvuldige waarnemingen over de kraansoogen mededeelt. Wij leeren daaruit niet alleen derzelver weldadige werking in velerlei ziekten, als een der krachtigste Narcotica, kennen; maar tevens hetgene dezelve bijzonder eigen is en van elk ander verdoovend middel onderscheidt. Dit is, volgens horn, de onaangename indruk, dien zij in het gewaarwordingswerktuig te weeg brengen, en de trillingen en krampen der ledematen, met behoud van het bewustzijn. Volgens horn, is de beste manier, om dezelve toe te dienen, het poeder of de tinctuur, waarvan hij een voorschrift opgeeft. - Ondertusschen bezitten niet alleen de kraansoogen, maar de meeste andere verdoovende middelen, iets eigenaardigs; waarvan het bilsenkruid, de scheerling, het rood vingerhoedskruid, enz. voorbeelden aan de hand geven.
Het derde Stuk van dit Deel wordt geopend met eene Verhandeling van hecker, over de plaatsvervangende
| |
| |
geneesmiddelen in het algemeen, en over die van den koortsbast in het bijzonder. Na eenige, niet ongegronde, aanmerkingen over de lijst der ontbeerlijke en onontbeerlijke uitheemsche geneesmiddelen, voor eenigen tijd door de Geneeskundige Faculteit te Weenen gemeen gemaakt, deelt hecker zijne gedachten mede, over de mogelijkheid van zoodanige middelen, welke in het genezen der ziekten de plaats van andere vervangen kunnen, en toont ten duidelijkste aan, dat zulks alleen ten aanzien van die gelden kan, welke eenige algemeene werking, hetzij van versterking of verslapping, van opwekking of verdooving, van verhitting of verkoeling en bedaring, te wege brengen, geenszins van de zoogenoemde specifica, zoo alsde kina tegen sommige soorten van tusschenpoozende koortsen. Vervolgens bepaalt hij zich vooral tot de cascarilla, als een voortreffelijk surrogaat van de kina. Doch in de lofspraak van dit middel verliest hij alle geloof waardigheid, door deszelfs krachten al te zeer te verheffen. De cascaril moge een zeer goed specerijachtig bitter zijn, en uit dien hoofde weldadig voor maag en ingewanden; maar of het in den hevigsten graad van rot- en zenuw-koortsen, in bloed of slijmvloeijingen uit zwakheid, in allerlei cachectische kwalen zoo bij uitstek werkzaam zij, twijfelen wij zeer. Wij wenschten ten minste wel, dat hecker wat sterker bewijsgronden, dan de bloote optelling der kwalen, had bijgebragt. - Van de overige plaatsvervangende middelen prijst hij voornamelijk het zwavel-arsenicum aan.
Het slot der scheikundige ontleding van het bevergeil, door den te vroeg gestorven Dr. bonn, beslaat de tweede plaats in dit Stukje. In dit gedeelte wordt de werking van den alkohol op bevergeil, alsmede deszelfs ontleding op den droogen weg, behandeld. Uit dit onderzoek blijkt, dat zelfs het beste Moskovische bevergeil nog onzuiverheden bevat; waaraan het moet worden toegeschreven, dat bonn geheel andere uitkomsten bij zijn onderzoek verkreeg, dan zijne voorgangers.
Hierop volgt eene vergelijking tusschen de opium en hy- | |
| |
osciamus, door Dr. kahleyss, met bijvoeging eener belangrijke waarneming van den geleerden Dr. de lemon. Uit deze vergelijking blijkt, dat opium beter voegt in heete ziekten en hevige pijnen; hyosciamus, daarentegen, in de langdurige, stompe pijnen, welke de lijders aan slepende ziekten solteren, alsmede in krampachtige toevallen. Zelfs in eenen hardnekkigen buikloop betoonde het laatste zich heilzaam. Dergelijke vergelijkingen verdienen voortgezet te worden; doch het zoude te voorbarig zijn, vooralsnog er eenig besluit uit op te maken. Uit de waarneming van Dr. de lemon kan men zien, dat ook de hyosciamus falen kan, waar dezelve zeer aangewezen schijnt te zijn.
Wij vinden in dit Stukje ook het slot van de beknopte letterkundige opgave, aangaande het stelsel van brown, door den straks genoemden Geneesheer de lemon. De Schrijver geeft hier een kort verslag van de lotgevallen van dat stelsel na de verschijning der Verhandeling van latrobe, van de bewerking van het Brownianisme in Duitschland, van het oordeel van den grooten hufeland over hetzelve, en van deszelfs vlugtig verblijf te Parijs. Het is jammer, dat dit stukje niet meer volledig is, en niet ook datgene bevat, wat in ons Vaderland betreffende het Browniaansche stelsel verscheen, waartoe men eenige Akademische Verhandelingen zoude kunnen brengen, en vooral die van van der horst over de zwakte. Naauwkeurigheid en volledigheid maken toch voornamelijk de waarde van zoodanig verslag uit.
Tot besluit van dit Deel levert ons de werkzame en geleerde van der breggen de geschiedenis van de behandeling der slagaderbreuken, naar het Hoogduitsch van k. sprengel, wiens meesterlijke hand wij in dit opstel gemakkelijk herkennen. Wij zien uit dat leerzaam verhaal, hoe de heelkunst langzamerhand tot die zekere eenvoudigheid gekomen is, welke haar thans kenmerkt. Van der breggen schijnt voornemens te zijn, meer dergelijke stukken van dien verdienstelijken Schrijver te vertalen, waar- | |
| |
mede hij voorzeker de Vaderlandsche Heelkunstenaars eenen uitstekenden dienst zal bewijzen. |
|