| |
Mémoires de Frederique Sophie Wilhelmine de Prusse, Margrave de Bareith, Soeur de Frederic le Grand, Ecrits de sa main. Troisième Edition. Tome II. à Paris, chez F. Buisson &c. 8vo. pp. 352.
Met dit deel, dat van 1732 tot 1742 loopt, zijn wij alzoo tien jaar gevorderd. Daar de Prinsesse nu gehuwd, en tevens aan een veel kleiner hof verplaatst is, houdt ook het belang, dat deze Mémoires voor de eigenlijke geschiedenis zouden kunnen hebben, grootendeels op. Alleen het tooneel, en de voorname spelers der Duitsche geschiedenis van dien tijd, worden ons tamelijk bekend. En dit moge nog al wetenswaardig zijn, zeer behagelijk, zeer zielverheffende is het gewisselijk niet. Integendeel, uit dit oogpunt beschouwd, is het gansche verhaal eene aaneenschakeling van jammerlijkheden; en zou het, derhalve, niet geheel te onregt eene schandkronijk der meeste Duitsche hoven mogen heeten. Wij gelooven ook gaarne, dat de vorstelijke kringen, in welken allerlei menschelijke hartstogt en arglistigheid steeds een geliefd element aantreffen, te dier tijd en plaatse vooral tot vele biliijke berisping grond gaven; doch, van den anderen kant, is ook de Schrijfster, dikwijls mishandeld, meestal ziekelijk, en (even als haar doorluchtige broeder), althans zoo het ons voorkomt, tegen Duitsche zeden,
| |
| |
beschaving en verlichting ingenomen, welligt degene niet, die het een en ander in het dragelijkst licht zou plaatsen. Het boek laat zich, intusschen, zeer wel lezen. De stijl is los en gemakkelijk, schoon misschien niet altijd zoo beschaafd, als men van eene vorstelijke pen zou meenen te moeten verwachten. Tamelijk gemeene uitdrukkingen, menigte van dagelijksche spreekwoorden, ook wel dezulken, die, naar ons gevoel, oorspronkelijk Duitsch zijnde, in het Fransch minbevallig luiden; ziedaar, wat van het gezegde eenig bewijs mag geven! Intusschen dient hiervoor ter verschooning, dat de Markgravin slechts tot eigen genoegen en verligting schreef, en althans geen bepaald denkbeeld had, dat het gestelde immer zou in het licht verschijnen.
Met een woord willen wij onze lezers nog iets nader tot het overzigt van het hier geleverde voeren. De heldin wordt moeder van eene dochter; zij wordt, doch dit veel later, regerende Markgravin. Zoo min zij zich aan het Pruissische hof in zeer aangename omstandigheden bevond, zoo min vindt zij reden, over hare ontvangst en haren toestand te Baireuth te vrede te zijn. Bekrompenheid, onvriendelijkheid, kwaadwilligheid, en ten gevolge hiervan droefgeestigheid en ziekte, blijven haar, als voorheen, vervolgen. Met hare moeder, en veelal met hare zusters, is zij op eenen vrij kwaden voet; met haren vader doorgaans wel beter, doch verre van volmaakt; met haren broeder wederom eene poos zeer gewenscht, doch ook al zonder duur; met haren schoonvader mede niet al te breed; doch met haren man, althans tot kort vóór het einde dezes deels, boven alwat van zulken gekoppelden, vorstelijken echt te verwachten was. Bovendien heeft zij ten minste ééne ware vriendin, en meer aangename gezellinnen rondom zich; doch daarentegen bestaat de groote hoop, aan haar eigen en verscheiden vreemde hoven ontmoet, veelal uit onbeduidende, stijve en lompe, of ook wel volslagen zotte en, hetgeen nog erger is, geheel zedelooze wezens. Gaven wij niet reeds te kennen, dat de leer der menschelijke dwaasheid en des menschelijken bederfs, gelijk der ijdelheid van al het ondermaansche, hier overvloedige bevestiging vindt? Wij willen dan ook in geene verdere bijzonderheden komen, maar een staal overbrengen van de onaangenaamheden, met welke onze vorstin te worstelen had; en welks uitvoerigheid te eerder zal verschoond
| |
| |
worden, omdat het zoo wel het gezegde over het eerste, als dat over dit deel, eenigzins zal kunnen ophelderen en bevestigen.
Vooraf wete men, dat zij zich thans the Berlijn bevond, om het huwelijk van haren broeder frederik met de Prinses van Brunswijk te vieren; en dat dit huwelijk almede geweldig tegen den zin der Koninginne was.
‘Des volgenden dags kwam de Hertogin van Brunswijk bij mij haar eerste bezoek afleggen, mij vele verontschuldigingen makende van het niet eer gedaan te hebben. Wij gingen alle te zamen bij de Koningin. Deze vorstin zeide ons, dat zij dien dag slechts eenmaal eten wilde; dat wij ons alle bij tijds moesten ter rust begeven, om in slaat te zijn van des volgenden dags gereed te wezen tot de intrede der koninklijke Prinses. Zij deed violen voor ons komen, en men danste den geheelen namiddag, tot tien ure des avonds. Ik vleide mij, maar vruchteloos, dat de Erfprins (haar echtgenoot) ons zou komen verrassen; maar de Koning had hem daartoe geen verlof willen geven. Hij was te Berlijn gebleven zich te vervelen; en schoon hij de gewoonte had van te soupéren, had de Koning de oplettendheid niet gehad, het minste voor hem te laten gereed maken, en men had hem zelfs tot bote en kaas geweigerd. Ons bal was dus niet zeer levendig; ik was toekijkster, kunnende niet dansen, uit hoofde van mijne verregaande zwakheid. De Koningin zond alle de vorstelijke personen ten negen ure weg, en ging in hare slaapkamer. Zij vroeg ons, mijne zuster en mij, of wij wilden soupéren. Ik antwoordde haar, dat ik geenen honger had, en dat ik mij zou te bed begeven, zoo zij het vergunde. Zij zag mij van ter zijde aan, zonder een woord te spreken. Wij hadden last, des morgens ten drie ure gereed te zijn, om bij de groote revue tegenwoordig te wezen; wij moesten alle op ons best opgeschikt zijn, en er bleef ons niet veel tijd om te slapen. Ik verzocht Mevr. van kamken mij mijn afscheid te bezorgen, zijnde af van vermoeidheid; maar zij ried mij te blijven, wijl de Koninginne wilde soupéren. Ik bleef dan, en wij gingen met ons vier aan tafel. De Koningin deed niet dan uitvallen tegen het geheele huis van Brunswijk en tegen mij; er waren geene hatelijkheden, welke zij tegen de koninklijke Prinses en derzeiver moeder niet uitschoot; mijne zuster was hare echo,
en spaarde zelfs Prins ka- | |
| |
rel (haar eigen aanstaanden) niet. Deze schoone maaltijd duurde tot twaalf ure; het eind kroonde het werk. “Wij zijn alle onbezonnene!” riep de Koningin eensslags uit, de oogen op mij werpende; “wij spreken hier al te vrij bij verdachte lleden, en de geheele kliek zal reeds morgen onderrigt zijn van ons gesprek. Ik ken de spions, die rondom mij zijn, en die mijnen vijanden vriendschap bewijzen; maar ik zal ze tot hunnen pligt weten te doen wederkeeren. Goeden nacht, Mevrouw,” voer zij voort, het woord tot mij rigtende; “mis niet, ten drie ure vaardig te zijn, want ik heb geen zin om naar u te wachten.” Ik ging heen, zonder een woord te spreken. Ik was verbitterd over al wat ik gehoord had, en begreep zeer wel, dat die verdachte lieden en die spions niemand anders waren dan mijn persoontje.
Ik begaf mij naar mijne kamer, waar ik mijne goede Gouvernante vond, die begon te herstellen, met hare nicht marwitz. Ik deelde haar den aangenamen avond mede, dien ik had doorgebragt. Ik schreide heete tranen; ik wilde mij ziek houden en op mijne kamer blijven; maar zij vonden middel om mij tot rust te brengen en mij daarvan terug te houden. Het was zoo laat, dat ik slechts den tijd had om mij aan te kleeden, en ik verscheen vóór drie ure geheel uitgedost aan het vertrek der Koningin. Men kan begrijpen, dat ik hier vrijen toegang had; hij werd mij, echter, ditmaal geweigerd. Ramen, met haar voorkomen van zelfgenoegzaamheid, hield mij op aan de kamerdeur. “He! mijn God! Mevrouw, zeide zij, zijt gij het? hoe! reeds geheel klaar? de Koningin wordt pas wakker, en heeft mij bevolen, geen mensch te laten binnenkomen; ik zal u waarschuwen, wanneer het tijd zal zijn van te komen.” Ik ging onderwijlen met mijne dames wandelen in de galerij. De twee Hertoginnen kwamen daar, een oogenblik er na. Die van Bevern, mij teederlijk aanziende, zeide: “Gij hebt hartzeer; gij hebt zekerlijk geschreid.” - “Dat is waar, zeide ik, en ik hoop dat men welhaast te vrede zal zijn, en de dood mij van mijne smarten zal verlossen, want ik kan mij haast niet meer voortslepen, en mijne krachten verminderen dagelijks. Gij hebt invloed op seckendorff (den Minister) en op den Koning; om Gods wil! help mij van hier, en maak dat men mij te Baireuth in vrede laat sterven.” - “Ik zal doen wat mij mogelijk is om u
| |
| |
genoegen te geven, Mevrouw, antwoordde mij mijne goede Hertogin; schoon gij uw hart niet voor mij opendet, ik weet alwat gister-avond voorgevallen is, en ik wil u mijn zegsman wel noemen; het is de Prinses charlotte.” Ik stond verbaasd over het geen zij mij zeide. “Gij verwondert u, voer zij voort; ik niet; ik zal eene schoondochter hebben, die ons vrij wat te doen zal geven; mijn zoon kent ze zoo wel als ik, maar hij zal ze wel weten te regt te zetten.” De Koningin stoorde ons; zij trad in de kamer, vergezeld van mijne zuster en de koninklijke Prinses, aan wie zij hare deur niet had laten ontzeggen, gelijk mij. Na de Hertoginnen gegroet te hebben, zeide zij mij, mij van het hoofd tot den voet beschouwende: “Gij hebt lang geslapen, Mevrouw; mij dunkt, dat gij wel kunt opstaan als ik het doe.” - “Ik ben sedert drie ure hier, zeide ik; ramen weet het, en heeft mij niet willen laten binnengaan.” - “Zij heeft zeer wel gedaan, zeide zij; gij zijt beter op uwe plaats met de Hertoginnen dan met mij.” Ter zelver tijd begaf zij zich met de koninklijke Prinses in eene soort van kleine triumfkar. Ik trad, met mijne zuster, in eene staatsiekoets; de twee Hertoginnen in eene andere, en al de Prinsen en heeren van het hof stegen te paard.
Wij waren een goed uur op weg, om op de bestemde plaats aan te komen. Het was geweldig heet. Men had een dozijn tenten van eenvoudig linnen gespannen, die elk vijf personen konde bevatten. Deze tenten waren bestemd voor de Koningin, de Prinsessen, en al de dames van de stad en het hof. Meer dan tachtig koetsen vol dames volgden ons. Al de equipages waren prachtig, en ieder had zich geruïneerd om dien dag te schitteren. Wij trokken alle in deze orde voorbij de troepen, ten getale van 22000 man, die in slagorde geschaard stonden. De Koning was aan den ingang der tent, voor de Koningin bestemd. Hij stopte ons alle daarin, op eene wijze, dat er altijd vier van ons stonden, gedurende dat de andere op den grond lagen of zaten. De zon stak ons door het dunne linnen heen, en wij bezweken onder het gewigt onzer kleederen. Voeg hierbij, dat er geene de minste verversching aanwezig was. Ik leide mij achter in de tent op den grond; de anre dames, die alle voor mij waren, beschutteden mij een weinig tegen de zon. Ik bleef in deze houding van vijf ure des
| |
| |
morgens tot drie ure des namiddags, toen wij ons wederom in het rijtuig begaven. Wij reden stap voor stap, in voege dat wij niet voor vijf ure des avonds aan het slot aanlandden, zonder een droppel waters te hebben kunnen gebruiken.’
Welk een vermaak! En echter, wie weet, hoe vele aanschouwers die vorstelijke grootheid benijdden! |
|