| |
H. Lichtenstein, Reizen in het zuidelijk gedeelt: van Afrika, in de jaren 1803 tot 1806. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W. Goede. Met Platen. Iste Deel. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon. 1813. In gr. 8vo. XVI en 480 Bl. f 4-10-:
Sedert de bezetting des zuidelijken uithoeks van Afrika door eene Hollandsche Volkplanting, is dezelve door zoo vele Reizigers beschreven, dat elke nieuwe poging tot dat einde in den eersten opslag overtollig schijnt. De berigten van kolbe, sparmann, thunberg, la caille, le vaillant, barrow, alberti, om van vele anderen te zwijgen, hebben ons de omstreken der Kaap de Goede Hoop, naar men zeggen zou, beter en in meer bijzonderheden, dan menig gedeelte zelfs van het beschaafd Europa, voorgesteld. Hoe veel echter valt, bij een naauwkeuriger onderzoek, van deze gewaande volledigheid onzer kennis af, en hoe welkom moet ons niet een alles omvat- | |
| |
tend en vooral onpartijdig verslag zijn van eene Volkplanting, die ons als Hollanders, als stam- en taalgenooten van hare bewoners, zoo dierbaar moet wezen! Immers kolbe deelt met meer oude Reizigers in het gebrek der ligtgeloovigheid, en het gemis van een' wijsgeerigen, wel schiftenden geest. Sparmann en thunberg, hoe achtingwaardig ook, bepalen zich meest alleen tot hun vak, de Natuurlijke Historie. Le vaillant is zekerlijk ten uiterste bevallig in de voordragt, maar wordt, juist doordien hij naar deze volkomenheid als hoofdvereischte streeft, wel eens verdacht van de waarheid daaraan te hebben opgeofferd. Alberti's berigten, wier eenvoudigheid den stempel der waarheid vertoont, bepalen zich bij uitsluiting tot de Kaffers. In barrow, den kundigen en bereisden Brit, meende men eindelijk den man gevonden te hebben, wiens uitvoerige beschrijving der Kaaplanden al het ontbrekende vervullen zou. Dan, hij was, als Engelschman, een vijand der Natie, uit wier boezem de
Volkplanters gesproten zijn, welker zeden hij schilderde, en zijne berigten dragen maar al te vele sporen van deze omstandigheid, welke bij hem de Kapenaars, vooral de geheel niet Engelschgezinde Kaapsche boeren, in een onvoordeelig licht moest plaatsen. Ook heeft de vermaardheid van dezen Reiziger, (welke in meer dan één opzigt zeer gegrond is) in Europa, en zelfs bij velen in ons Vaderland, een vooroordeel tegen de Zuid-Afrikaansche Kolonisten doen opvatten, 't welk de ongelukkige vooringenomenheid tegen ons Volkskarakter, in ons Werelddeel maar al te zeer gekoesterd, moest versterken. - De getuigenis van een' Hollander ten tegendeele zou misschien ook als eenzijdig gewraakt worden; en het is dus een geluk, dat een Duitscher, wiens onopgesmukt verhaal, ook zonder zijne plegtige betuiging in de Voorrede, voor zijne waarheidsliefde pleit, den Hollandschen Volkplanter in Zuid-Afrika in zeer vele opzigten volkomen regtvaardigt van de beschuldigingen van wreedheid, woestheid, diepe onbeschaafdheid enz., hem door barrow zoo ruimschoots tegengewor- | |
| |
pen, en aan den anderen kant ons (in zoo verre wij uit het voorhandene oordeelen kunnen) een tafereel van dit geheele land belooft, uitgebreider en vollediger, dan eenig Reiziger vóór hem heeft kunnen doen, daar hem de naauwe betrekking tot 's Lands Hooge Magten aldaar, en eene reis naar den voorheen onbekenden stam der Beetjuanen, meer, en naauwkeuriger, hebben doen zien, dan anderen, zelfs dan barrow.
Het is de Heer lichtenstein, die, na den Vrede van Amiens, als gids en leermeester van den Zoon des Heeren janssens, dien Heer, benevens den Commissaris-Generaal van het Staatsbewind, de mist, naar de Kaap verzelde, alwaar zij die Volkplanting van de Engelschen moesten overnemen. Het aldaar, in drie grootere en twee kleinere binnenlandsche reizen, opgemerkte wilde de Heer lichtenstein eerst in den vorm eener doorloopende beschrijving van Zuid-Afrika mededeelen, doch werd naderhand te rade, het reisverhaal van het resultaat zijner opmerkingen, of de volledige beschrijving der Volkplanting, af te zonderen, en wel het eerste te laten voorafgaan. Te meer waarde zal men aan 's mans berigten toekennen, wanneer men weet, dat daarin tevens de aanteekeningen over de Kolonie, van den Heere de mist, die zijn handschrift aan den Schrijver heeft medegedeeld, gevonden worden, welke de Heer lichtenstein echter in zijn reisverhaal en beschrijving versmolten heeft. De vriendschap, aan onzen Auteur door mannen als de mist en janssens bewezen, en de gemeenzame omgang met dezelve, vooral in de grootere binnenlandsche reizen, waarvan dit Deel zoo vele bewijzen oplevert, moeten het werk gewis zeer tot aanbeveling strekken. De inhoud en orde - - Doch laten wij den Schrijver zelven hooren, waar hij in de Voorrede zijn plan volledig ontwikkelt.
‘Na het verhaal mijner eerste reis, welke in dit Deel begonnen is en in het tweede Deel zal worden voortgezet, zal de schets volgen eener botanische of kruidkundige reis naar Zwellendam en de omliggende landstreek. Daarop
| |
| |
zal ik de grootste reis naar den nieuw ontdekten stam der Beetjuanen verhalen; van welk volk, zoowel als van de Boschjesmannen en andere stammen van wilde Hottentotten, uitvoerige berigten zullen worden medegedeeld. Dan zal er een verhaal worden gegeven van eene eenzame reis naar de grensbewoners in het Roggeveld, en eindelijk een dergelijk van eene reis naar het Boschjesveld en Tulbagh, alsmede van de kleine stroopreisjes, gedurende den veldtogt tegen de Engelschen, tot aan de terugreis naar Europa.
Na dit alles zal men nu, in eene systematische orde, de beschrijving zien daargesteld van Zuid-Afrika, van de Kaap Agulhas af tot aan den Keerkring van den Steenbok. Hier zullen al die aanmerkingen hare plaats vinden, door welker plaatsing, indien ik het voorbeeld van mijne voorgangers had willen volgen, ik het verhaal mijner reizen zelve te vaak zou hebben moeten afbreken. Bovendien heeft men, vóór mij, wat de belangrijkste onderwerpen betreft, zoo veel, of geheel verkeerd voorgesteld, of te eenemaal voorbij gezien, dat hier met korte verbeterende aanmerkingen en aanvullingen niets was uit te regten. Ik meende daarom het best te zullen doen, wanneer ik, naar mijn eigen bijzonder plan, een geheel nieuw gebouw oprigt en aan dit beschrijvend gedeelte alle mogelijke volledigheid bijzet, opdat de waarheid aan het licht kome.
Eerst zal men dus daar, in eene inleiding, eene opsomming van al de werken vinden, die er over Zuid-Afrika geschreven zijn, benevens daarbij gevoegde aanmerkingen over derzelver waarde. Dan zal er over de natuur van Zuid-Afrika, de oorspronkelijke voortbrengsels en eerste bewoners van dat land, in het algemeen, worden gehandeld. Het klimaat, de vorming en gedaante des lands, de daaruit ontspruitende eigen- en bijzonderheden der groeijende natuur, of het rijk der planten, gewassen en delfstoffen, het karakter der dierlijke wereld aldaar, en eindelijk het leven der daar geborene
| |
| |
rassen van menschen, buiten verband met de derwaarts heen getrokkene Europeërs en derzelver nakomelingen, zullen de onderwerpen dier beschouwing uitmaken. Hierna zal de geschiedenis van Zuid-Afrika, zoo wel vóór als sedert de vestiging der volkplanting aldaar, geleverd worden. Men zal de oudste narigten opgespoord en er gebruik van gemaakt vinden, de latere berigten tot op den jougsten tijd voortgezet zien. Voorts zal men een tafereel van de zeden en den graad der beschaving van het tegenwoordig geslacht ontmoeten, waarmede zich de palitisch-geographische beschrijving der Kolonie, benevens eene schets van derzelver gesteldheid en regeringsvorm, paren zal. Eindelijk zal men zich ook bezig houden met het beschrijven van den staat der openlijke inrigtingen tot volksbeschaving, van kunsten en wetenschappen, koophandel en akkerbouw; terwijl men ook nog eenige aanmerkingen over de krijskundige ligging en gesteldheid van de Kaap de Goede Hoop in het midden brengen zal.’
In dit eerste Deel vindt men dus eene beschrijving der reize des Schrijvers naar de binnenlanden, in gezelschap van den Heere de mist, die, als Commissaris-Generaal van het Staatsbewind, zich met eigene oogen van den toestand, ook der meer afgelegene gedeelten der Volkplantinge, wilde overtuigen. Onder het bijna veertig personen sterke reisgezelschap trok de Dochter van den Commissaris-Generaal onze aandacht, een meisje van 19 jaren, die, uit loutere kinderliefde, haren Vader over zee gevolgd, hem thans ook, ten spijt van alle vermoeijenissen, in de woestijnen van Afrika verzellen wilde, en met eene Vriendin, de jonge Jufvrouw versveld, al de moeijelijkheden eener reize te paard van zes maanden met voorbeeldige, bijna ongeloofelijke standvastigheid droeg.
Belangrijk is het verslag der noodwendig omslagtige toebereidselen tot deze reize. Dezelve liep eerst door de westelijke en noordelijke streken der Volkplantinge, (de oostetelijke waren reeds vroeger door den Gouverneur jans- | |
| |
sens bezocht) en dus vooreerst naar de Saldanhabaai, - op den togt waarheen ons belangrijke berigten wegens de zoogenaamde uitspanplaatsen worden medegedeeld, en wij met den Schrijver een bezoek bij den bekenden Reiziger jakob van reenen, een aanzienlijk en kundig landbouwer, afleggen. Wegens genoemde baai ontmoet men hier uitvoerige berigten, en ziet onder andere, dat dezelve ten onregte dien naam draagt, welke eigenlijk aan de Tafelbaai toekomt, die door de Portugezen in 1503 dus genoemd werd, gelijk onze Landgenoot spilbergen in 1601 de tegenwoordige Saldanhabaai bij vergissing dus benoemde. Het gebrek dier baai aan zoet water en brandhout maakt haar, schoon veiliger en gemakkelijker dan de Tafelbaai, min geschikt voor het aanleggen eener volkplantinge aan hare boorden. Barrow's voorslagen, om in dit gebrek te voorzien, worden hier ten toets gebragt, en onaannemelijk bevonden; terwijl de ongeradenheid, vooral tegenwoordig, nu de Kaapstad reeds bestaat, uit een staat- en krijgskundig oogpunt wordt aangetoond. Een bezoek bij den rijken Kolonist jakoblaubscher geeft aanleiding tot het vermelden van eenige merkwaardige bijzonderheden wegens de patriarchale huishouding der aanzienlijke Volkplanters daar te lande, welke tegen barrow's betichting van luiheid vrijgepleit worden. Nu gaat de reis langs de groote Bergrivier (welke tot een uitstapje naar St. Helenabaai aanleiding geeft) tot de Piketbergen, welker schilderachtige
zandsteenzuilen de aandacht tot zich trekken; de weg werd thans meer door hoogten afgewisseld, en men bereikte het vruchtbare distrikt der Vier-en-twintig Rivieren, waar men eenigen tijd op de plaats van zekeren Duitscher, leiste, vertoefde, welke lommer in overvloed, besten wijn, fijne vruchten, ja rijst en indigo opleverde. Van daar vertrekkende, werd de weg veel eentooniger, en leidde naar de Pikenierskloof, ons hier in eene afbeelding vertoond. Bij gelegenheid van den moeijelijken overtogt, wordt de beschuldiging van wreedheid omtrent het vee, den Kaapschen Volkplanteren door barrow aangewreven, onderzocht
| |
| |
en wederlegd. Men trekt nu de Bergvallei door, wordt bij den Veldkornet rossouw van de nabijheid eener kraal onvermengde Hottentotten onderrigt, en bereikt de Olifantsrivier, aan wier overzijde men den steilen berg Nardouw overtrekt. - Eene verkeerde opgave van den weg bragt hier het reisgezelschap in groote verlegenheid, deed hetzelve in de onoverzienbare wildernissen verdwalen, en zonder voedsel of deksel den kouden nacht in het open veld doorbrengen niet alleen, maar ook den volgenden dag, door de verkeerde onderrigting van een' slaaf, een pad beklimmen, welks steilte ons in de beschrijving reeds doet huiveren, en den naam van moed verloren, aan hetzelve door de Kolonisten gegeven, ten volle waardig is. ‘Op de paarden te blijven zitten,’ zegt de Schrijver, ‘daaraan was niet te denken; ja de weg was dikwerf zoo steil, dat men, om er bij op te klauteren, zijne beide handen gebruiken moest, het paard moest loslaten, en hetzelve tegen de vaak tot drie voet hoog uitspringende banken opdrijven. Dan ging het weder een tijdlang langs het front van den berg op een smal uitsteksel van den muur voort, terwijl wij regts eenen steilen rotsachtigen muur, die dreigend voor ons over hing, en links eenen steilen afgrond hadden.’ Zelfs inwoners van die plaats verzekerden, dit halsbrekend pad slechts eenmaal in hun leven te hebben durven beklimmen, doch toen ook voor de tweede reis voor altijd te zijn afgeschrikt. En nu verbeelde men zich den toestand van twee jonge Dames, in gemak opgevoed, die, na een' ellendigen nacht en een' dag vastens, zulk eenen togt moesten mededoen! Schijnt het niet, of zij daaronder hadden moeten bezwijken? Integendeel, men hoorde haar niet éénmaal klagen, maar wel vrolijk schertsen.
(Een tweede verslag hierna.) |
|