Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale; door A. Ypey. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg.(Tweede Rccensie.)
Met het vierde tijdperk begint de Nederlandsche taal zich niet meer als dialekt, maar als eene afzonderlijke schrifttaal te vertoonen. Maerlant toch onderscheidde reeds Hoog- en Nederduitsch, onder de namen van | |
[pagina 440]
| |
Duuts en Dietsch. Ongetwijfeld hadden de ongemeene vorderingen der Hoogduitsche tale onder de Zwabische Keizers op hare vorderingen merkelijken invloed; alsmede, dat de Graven thans de openbare stukken in de landtaal begonnen uit te vaardigen, 't welk onder Koning willem II. begonnen, onder zijn' zoon, Grave floris, algemeen werd. Van eerstgemelden wordt een gedeelte eener keur van Middelburg medegedeeld, en de verdiensten van den laatsten omtrent de taal hoogelijk geroemd. De vroegste Schrijvers, die wij in rijm hadden, (de Nederlandsche letterkunde toch bestond meest in berijmde vertalingen uit het Latijn en Fransch) een utenhove, noydekyn, enz. zijn verloren; maar jakob van maerlant en melis stoke zijn wel geschikt, ons dat verlies te vergoeden. De eerste schreef in het Vlaamsch, toen het zuiverste; de tweede in het Bataafsche of eigenlijk Hollandsch, destijds de krachtigste der Nederlandsche tongvallen. De valschheid der rijmkronijk op den naam van klaas kolijn wordt met een woord aangetoond, en daarop de onderscheidene verdiensten der twee reeds genoemde oudste Nederlandsche Schrijvers uiteengezet. De geleerde Schrijver doet dit met geestvervoering, en toont vooral de uitstekende verdiensten onzer Ouden in het zorgvuldig in 't oog houden van de geslachten der naamwoorden, naderhand, en zelfs ook nog in onzen tijd, maar al te zeer verwaarloosd. - Van maerlant en stoke gaat hij over tot jan van helu, een' Brabander, en toont daarbij de gelijkvormigheid der spelling in die tijden, vooral ten aanzien der i en ij. Met dat alles nogtans kunnen wij des Schrijvers gezegde niet beämen, dat de genoemde Kronijkdichters in keurigheid van stijl en verhevenheid van uitdrukking de Zwabische Dichters der twaalsde Eeuw overtroffen. - Elk, die het Nibelangen Lied, (zie ons voorgaand verslag) 't welk thans door de Duitschers als hun oudste heldendicht wordt aangezien, en meer dergelijke stukken, met maerlant of stoke vergelijkt, zal al- | |
[pagina 441]
| |
thans in verhevenheid van uitdrukking den prijs aan de laatstgemelden bezwaarlijk toekennen. Het zoo veelbelovende licht der dertiende Eeuw werd in de tweede helft der veertiende weder verduisterd door de geweldige beroeringen en burgertwisten dier dagen. (Wij mogen er bijvoegen, dat dit in bijna geheel Europa, met het verval der Troubadours in Frankrijk, der Minnezangers in Duitschland, en na den dood van dante, petrarca en boccaccio in Italië, plaats had. De woedende pest van 1347-1350, en de meedeloosheid, hieruit ontstaan, mag daartoe wel veel hebben bijgedragen.) Behalve een paar fragmenten, biedt ons de veertiende Eeuw geene Hollandsche, maar wel eenige Brabandsche lettervruchten; den Spiegel Historiael van lodewijk van Velthem, en de Dietsche Doctrinael. De laatstgemelde is vrij zuiver; doch bij van velthem toont zich reeds de zucht tot invoering van bastaardwoorden, welke ook in Holland, onder de Graven van het Huis van Henegouwen, meer en meer veld won. Eene Hollandsche vertaling des Bijbels, daarentegen, omstreeks 1350 vervaardigd, is vrij van dit gebrek, zeer vloeijend en voor ons verstaanbaar. - De Rhetorijkers of Rederijkers, tegen het laatst der veertiende Eeuw in Vlaanderen opgekomen; droegen ook veel bij tot verbastering der tale. In de vijftiende Eeuw werden er Kamers van deze lieden in Zeeland en Holland, schaars in de overige gewesten, opgerigt. Het is een vreemd verschijnsel, dat, terwijl de Dichters (daarvoor toch wilden de Rederijkers gehouden zijn) de taal door uitheemsche woorden bedierven, de staatsstukken, daarna zoo krielende van bastaardij, nog vrij zuiver Duitsch bleven. - In Oostvriesland en Groningen begon de taal zich naar het Nedersaksisch en Nederlandsch te buigen, en het Oud-Vriesch allengs te verloopen. Met het vijfde tijdperk scheen, door de uitvinding der Boekdrukkunst, zich een schitterend uitzigt voor de taalbeöefening te openen. Dit was echter het geval niet, want juist gelijktijdig met die uitvinding begon de regering van | |
[pagina 442]
| |
het Bourgondische Huis, een zijtak van het Koninklijk-Fransche, over de Nederlanden, en daar hetzelve in Braband of Vlaanderen zijnen zetel vestigde, nam natuurlijk de landtaal veel van de Fransche aan, welke men ten hove sprak. Onze Schrijver voert hier aan, als nog minder verbasterd, der Minnen loep van claes willemsz.; voorts eene menigte geestelijke overdenkingen, meestal van kloosterbroeders, vertalingen uit de Evangeliën, enz. tot diep in de tweede helft der zestiende Eeuw; geschriften alle, wier meerdere zuiverheid de Heer ypey, volgens eene schrandere opmerking, daaraan toeschrijft, dat derzelver Schrijvers, Geestelijken zijnde, en hunnen tijd in de kloosters doorbrengende, als taalbeoefenaars geen verkeerd esprit de corps hadden, gelijk de Rederijkers, die, door dwaze zucht tot verbetering van het goede gedreven, de invoering van bastaardwoorden, als verrijking der taal, tot beginsel schijnen gesteld te hebben, waarvan de schadelijke vruchten, in weêrwil der latere taalhervorming, nog niet geheel verdwenen zijn. Zou men er niet mogen bijvoegen, dat de Rederijkers, meer in de groote wereld levende, de hoftaal hielpen verspreiden, die de meer eenvoudige monniken niet kenden? De wanstaltige voortbrengselen der meergenoemde Rederijkers, eenen kornelis van ghistele, colijn van rijssele, matthijs de casteleyn, en johanbaptista houwaert, worden vervolgens kortelijk beoordeeld, en den laatsten wegens zijnen zachten toon eenige lof toegekend, hoezeer zijne rijmen schier half uit verfranschte woorden bestaan. - De schoolmeesteres anna bijns is in hare konstighe Referijnen veel zuiverder. Doch hand over hand groeide het taalbederf, tot dat de met regt beroemde filips van marnix, Heer van St. Aldegonde, in zijnen Bijenkorf der H. Roomsche Kerke, en dirk volkertsz. koornhert, de eerste voorbeelden gaven van eenen gekuischten Nederlandschen prozastijl; - koornhert, daarenboven, werd de hersteller der vervallene, of liever der Nederlandsche Poëzij, doch daarin overtroffen door hen- | |
[pagina 443]
| |
drik laurensz. spiegel, wiens lof, ook als Prozaschrijver, naar verdiensten vermeld wordt. Te zijnen tijde had de taal reeds die al te groote zachtheid verloren, welke haar in maerlant's tijden kenschetste; het Hollandsch dialekt werd het heerschende, en werd tevens nog vaster, deftiger en mannelijker, dan voorheen. Tot deszelfs opluistering dienden de vereenigde pogingen van de leden der Amsterdamsche Kamer, In Liefde bloeijende, die als eene zon te midden der overige Rederijkers-bijeenkomsten uitstak, en waarvan koornhert en spiegel leden waren. - Ten slotte van dit tijdperk worden eenige woordenboeken vermeld, en de lotgevallen van het Nederrijnsch, Overijsselsch, Geldersch en Vriesch kortelijk geboekt. Het laatste verliep geweldig door het niet meer gebruiken in openbare geschriften, en door de afschaffing van 's Lands wetten onder de Saksische regering, wordende door anderen in de Vlaamsch-Hollandsche tale vervangen. Het Nedersaksisch had nog zeer veel van het Nederlandsch, en heeft zulks gedeeltelijk nog, waarvan de Schrijver ter proeve eene kleine lijst geeft van woorden, die niet in 't Hoogduitsch, maar wel in 't Nederlandsch gevonden worden, en bij de Nedersaksers in gebruik zijn; waarbij wij echter moeten aanmerken, dat Ebbe en Eiland wel degelijk Hoogduitsch zijn, en het laatste zelfs door hedendaagsche Puristen uitsluitend gebruikt wordt, dewijl Insel van het Latijn afkomstig is. De beschouwing van het zesde tijdperk (van hooft en vondel tot op onze tijden) wordt geopend met de overweging van den invloed der Hervorming op de beschaving, en dus ook op de taal dezer Landen. Een kort verslag van den oorsprong en de uitkomst der Nederlandsche beroerten was hier dus mede noodzakelijk, vooral ook, om het geweldig onderscheid in den voortgang van kunsten, wetenschappen en taalvorming tusschen de Vereenigde en Spaansche, of naderhand Oostenrijksche Nederlanden in 't licht te stellen. Ook wordt, als ter inleiding, de herleving der letteren bij andere volken aangestipt, waarbij het ons ech- | |
[pagina 444]
| |
ter verwondert, onder dezelven, bijna in éénen adem met tasso, van den Franschen Dichter pierreronsart, en vooral van bartas gewaagd te vinden, daar beider geschriften reeds lang, als vol wansmaak, verworpen zijn. Marot, amyot, en vooral montaigne, hadden dan beter melding verdiend. Bij Engeland wordt van donne en overbury, en met geen woord van shakespeare noch ben johnson gewaagd. Deze feilen, echter, doen minder af tot het hoofdonderwerp dezes boeks. Met verdiende, regtmatige geestdrift roemt onze Schrijver den eigenlijken Vader der Nederlandsche Letterkunde, pieter korneliszoon hooft. (Hij meldt in de geschiedenis zijner vorming, dat hij zich onder de Italianen marino tot voorbeeld gekozen hebbe, wiens heldendicht Adone nogtans alles behalve voortreffelijk, maar integendeel vol onnatuurlijke geestigheid en valschen smaak is. Zoo hooft dezen Dichter tot modèl nam, hebbe men daaraan de sporen van al te weelderig vernuft te danken, die in zijne Minnezangen en Brieven hier en daar voorkomen.) Schoon en krachtig is de hier voorkomende vergelijking tusschen spiegel en hooft. Bij de vermelding van hooft's onnavolgbare grootheid, waar de stijl van onzen Schrijver zich blijkbaar verheft, en hij zijne bewondering door proeven staaft, worden echter ook de gebreken niet vergeten. Op hooft volgt natuurlijk de tweede schepper onzes letterroems, joost van den vondel. Hij wordt met eerstgemelden, zeer oordeelkundig, vergeleken, en in zijne taalkundige verdiensten, vooral ook als Prozaschrijver, waarin hij minder bekend is, geschetst. Vondel's prozastijl toch was meer voor het algemeen geschikt, dan die van den verhevenen Drossaard van Muiden. Nog een toon lager, en dus juist voor het volk uit de burgerklasse, waren de geschriften van cats gestemd, wien hier de verdiende lof geenszins onthouden wordt. De Schrijver wendt vervolgens het oog, doch slechts tot een vlugtig overzigt, naar Vlaanderen en Braband. Hier | |
[pagina 445]
| |
was, na den dood van den beroemden Boekdrukker plantijn, den voortreffelijken Taalkenner kilian, en den naauwkeurigen Geschiedschrijver van meteren, het Vlaamsche dialekt gelieelenal aan die verbastering onderworpen, waartoe de Rederijkers den grond gelegd hadden, en die daarna onder de Spaansche regering, door de afscheiding van de Vereenigde Gewesten en het vertrek der letterlievendste familiën, voltooid werd. Wonderlijke staaltjes der Vlaamsche wartaal na de zestiende Eeuw worden er gegeven, aan welke allen leplat's ellendige getravesteerde AEneïsGa naar voetnoot(*) de kroon heeft opgezet. Dit alles geeft te meer stof tot dankzegging aan de ijsbrekers voor het tegenwoordige zuivere Nederlandsch, spiegel en hooft, naar wien zich zijne vrienden, doch nog in langen tijd het gros der natie niet, vormden. Onder de genoemde vrienden van hooft worden opgenoemd reaal, coster, van baarle, de hubert, heinsius, huygens, en de min bekende Kerkleeraars martinius en goddaeus, waarvan de laatste in de Nederduitsche Poëzij het rijm zeer afkeurde, en eene rijmelooze voetmaat ten sterkste aanprees; van welk gevoelen, gelijk de Schrijver in eene noot aanmerkt, ook huygens was. ‘Maar alle hunne pogingen, gelijk die van latere Dichters, zijn tot heden toe, 't geen niet te verwonderen is, vruchteloos geweest. Alleen verwondert het mij, dat men ter verbetering van de tooneelpoëzij het onrijm nog niet heeft getracht in te voeren. In de tooneelspraak is toch, naar het mij voorkomt, het rijm even onnatuurlijk, als in de spraak des gemeenen levens. De aard der zake vordert in dezelve slechts eene krachtige taal, zoo als die van poëtisch onrijm.’ (bl. 492.) Na hooft's overlijden werd de taalbeoefening minder gelukkig gedreven, daar gelijktijdig die der oude letteren | |
[pagina 446]
| |
verflaauwde, waaraan de Voetiaansche en Coccejaansche kerkgeschillen veel deel hadden. Meestal waren het Dichters, die naauwgezet voor de taal zorgden, zoo als oudaan, broekhuizen, francius, antonides, de decker, brandt, vooral vollenhove en moonen. Doch bij den dood van den laatsten was taal en poëzij reeds zoo vervallen, dat rijmelaars, zoo als pars, die, in zijne Cipressen bij moonen's graf aan deszelfs weduwe, onder andere de volgende aandoenlijke regels stelde:
Mejuffrouw, tienmaal most nu in twe weken preken,
Als in dees treurbriev moet met U Eerwaarde spreken.
Vergeev, dat niet so 't hoord, maar so ik nu maar kan,
Te kort beschreye U voortreffelijken man.
dat dezen Dichters heetten! - Men moet in het werk zelve de hooge gedachten lezen, die deze knoeijers nog van hunne brabbeltaal hadden. Dezelve werd, zoomin als voorheen door de Rederijkers, verbeterd door de dertig Genootschappen, van 1679 tot 1718 opgerigt. - Het geschetste verval der Nederlandsche taal en letterkunde bij den grooten hoop der Schrijveren, en op den kansel, wordt verder met proeven gestaafd. Men raadde der jeugd (zelfs burman deed dit) van den Akademischen leerstoel de beoefening der moedertaal af. Groote Geleerden konden volstrekt geen Neêrlandsch stellen. Jammerlijk zag het er ook uit bij de Vriezen; doch dezen kunnen omtrent het midden der zeventiende Eeuw, gelijk de Hollanders op hooft, roem dragen op hunnen gijsbert japix, wiens zuivere en sierlijke taal echter thans door vele Vriezen zelfs niet meer verstaan wordt, daar het Landvriesch allengs meer en meer van het Hollandsch heeft aangenomen. De geleerde Schrijver gaat nu over tot de beschouwing der theoretische Schrijvers over de Nederlandsche spraakkunst; eene wetenschap, eerst sedert 1600 als zoodanig beoefend. Onder vele anderen worden daarbij ten kate | |
[pagina 447]
| |
en huydecoper niet vergeten, den laatsten echter in kieschheid van oordeel en fijnen smaak de voorrang toegekend, hoe zeer ook ten kate grooten lof ontvangt. Een nieuw tijdvak opende zich, volgens den Schrijver, voor de taal en de letteren in 't algemeen, met den jare 1750. Wij kunnen echter den herlevenden bloei der wetenschappen, zoo min als dien der tale, van dat tijdperk dagteekenen. Voor de eersten was reeds veel vroeger, door hemsterhuis, a. schultens, boerhave en anderen, een geheel nieuw licht opgegaan, 't welk hunne waardige volgers wel voor verdooving behoed, maar nogtans niet ontstoken hebben. De taal en Nederlandsche poëzij, daarentegen, is nog lang na 1750, in weêrwil van de pogingen der van harens, welke immers door de bekrompene Aristarchen der Kunstgenootschappen verketterd werden, wel vrij naauwkeurig, maar kracht- en geesteloos gebleven. Wij doen, met den Schrijver, hulde aan eenige nog bestaande Maatschappijen, op eenen meer liberalen grondslag dan de ouden gesticht, en niet zonder verdiensten; maar zonder bilderdijk en feith zou, vreezen wij, de ziellooze rijmelarij, die men poëzij verkoos te noemen, nog wel in Nederland de overhand hebben. En hoe groot een kluit en meer andere, ten deele nog levende, mannen ook voor de taalbeöefening geweest zijn, en nog zijn, - ten kate en huydecoper hadden toch reeds in het vorige tijdvak (voor 1750) gebloeid. Wij zien dus voor deze tijdsbepaling, in het midden der achttiende Eeuwe, geenen grond. Nevens de van harens roemt onze Schrijver ook ernst willem higt ten hoogste als Dichter, en als Taalkenner boven genen; voorts simon stijl, uit Harlingen, (zoodat nu de nieuwe verlevendiging der Nederlandsche Letterkunde in Vriesland scheen op te dagen.) Deze en meer andere voorbeelden hadden invloed op het algemeen; en, in weêrwil van het misbruik der vertalingen (wier goede zijde toch ook wordt aangetoond) en der sentimentéle Epoque, is toch, door de vereenigde pogingen der taalbeminnaren en van het Bestuur, | |
[pagina 448]
| |
in de laatste jaren onze taal door een algemeen omschrijvend woordenboek, eene spraakkunst en eene eenparige spelling bepaald en gevestigd geworden, en de Poëzij tot eene ongewone hoogte opgevoerd; iets, 't welk ook den rijkdom der taal moet bevorderen. Hier eindigen wij ons omstandig verslag van dit werk, een der gewigtigsten voor onze Letterkunde, 't welk in langen tijd in het licht verschenen is, gelijk onze Lezers, ook zonder onze aanprijzing, uit den rijkdom en de behandeling der aangestipte zaken reeds kunnen opmaken. De weinige aanmerkingen, die wij bij de lezing meenden te moeten maken, zijn door ons ter behoorlijke plaatse door het verslag zelve verspreid. Hartelijk wenschen wij, dat deze doorwrochte arbeid meer en meer de zucht ter beoefening en volmaking onzer voortreffelijke Moedertale aankweeke en bevordere! |
|