| |
| |
| |
's Menschen Gelei- en Beschermengelen; eene Leerrede van Joannes Decker Zimmerman, Evang. Luthersch Predikant te Utrecht. Te Utrecht en Amsterdam, bij F.D. Zimmerman, geb. Fortmeijer, en J.C. van Selm. 1812. In gr. 8vo. 32 Bl. f :-5:8:
Dit is de titel van eene derde afzonderlijke Leerrede, door den Eerw. zimmerman in het licht gegeven. De twee vorigen zijn reeds elders, meer of min gunstig, gerecenseerd. Het kan niet dan aangenaam wezen, wanneer men waarneemt, dat een jong Auteur van de gegronde en bescheidene aanmerkingen op zijnen arbeid een nuttig gebruik weet te maken; en dit is hier het geval.
Het onderwerp, 's menschen Gelei- en Beschermengelen, is zeker aanlokkende en belangrijk. ‘In den smaak, zoo als wij hetzelve opvatten, (zegt de Leeraar) maakt dit geen afzonderlijk leerstuk uit; maar staat in een naauw verband met een allergewigtigst leerstuk, 't welk het slechts meer zinnelijk voorstelt en daardoor geschikter maakt, om het hart te ontvonken; het leerstuk namelijk van de Voorzienigheid, waarover wij nooit genoeg kunnen nadenken.’ De behoorlijke toelichting van den tekst, - eenige aanmerkingen over 's menschen Gelei- en Beschermengelen - en de gedachten om dezelve toepasselijk te maken: zie daar de natuurlijke verdeeling van dit geheele opstel. Wat den tekst zelven betreft, dezelve is, naar onze gedachten, zeer geschikt voor des Leeraars oogmerk. Hij heeft dien, over het algemeen, vrij naauwkeurig, zonder noodeloozen omslag, uit de geschiedenis, de gewoonten des lands, en de zeden van dien tijd opgehelderd, doormengd met zoodanige zedekundige aanmerkingen, welke in het voorbijgaan tot stichting kunnen dienen, zonder den loop der gedachten af te breken. De tekst is met oordeel uitgekozen, terwijl het afzigtelijk geval met de inwo- | |
| |
ners van Sodom, van vers 4 tot 11, door den Eerw. zimmerman als ongemerkt is voorbijgegaan; waarvan hij echter het noodige tot zijne bijzondere bedoeling, in eene aanspraak van de Engelen aan Loth, in eene min of meer moderne omschrijving heeft vervat. Omtrent dit laatste zou bij den opmerkenden ligt eenige bedenking kunnen vallen. Dit heeft de opsteller gevoeld, en eene korte aanmerking aan den voet der negentiende bladzijde geplaatst, welke misschien wel der moeite waardig is, dat wij ze hier inlasschen: ‘Deze omschrijving is niet in den geest dier oude, eenvoudige tijden,’ zal men zeggen, - ‘en ik beken het; maar zeker is zij in den geest der volmaaktere Christelijke openbaring. Onze Bijbelverklaringen bij het volksonderwijs behooren steeds de laatste
tot een rigtsnoer te nemen. Wij moeten trachten, niet zoo zeer aartsvaders of Joden, maar leerlingen van Jezus te vormen. Een uitmuntend voorbeeld ook hieromtrent is, mijns bedunkens, de beroemde van der palm.’
Over de Engelen zelve heeft de Eerw. zimmerman te regt aangemerkt, dat, in eenige plaatsen in den Bijbel, het woord Engel in sommige gevallen eene bepaalde soort van schepselen van hooger rang en aanleg, dan van ons menschen, beteekent; echter, doorgaans, alles, wat tot zeker einde van God komt, alles, wat Hij zendt, ook volgens de oorspronkelijke kracht van het woord, zoo als blijkt uit Psalm CIV:4, Haggaï I:13, en allerklaarst Psalm XCI:11. ‘en op dien grond noemen dan ook wij Engel alles, wat ons weldoet; want alles, wat ons weldoet, komt van God, die het over ons beschikte. Hier is het een boom, wiens lommer ons verkwikt; dáár een zonnestraal, die ons weldadig koestert; elders een mensch, die ons van de eene of andere verlegenheid uithelpt; elders een zamenloop van omstandigheden, waardoor wij tot onverwachte voordeelen geraken.’ Men ziet hier klaar, dat de Redenaar zich van eene geoorloofde kunst bedient, om ons van het gevoelen, alsof elk mensch zijnen bijzonderen Beschermengel zou hebben, af te leiden. On- | |
| |
der deze verschillende dingen is toch eenig onderscheid, voor zoo verre zij tot ondersteuning van ons onderhoud en leven medewerken; of in onzen uiterlijken staat en toestand merkelijke veranderingen te weeg brengen; of ons, door een' meer of min verrassenden zamenloop, voor gevreesde onheilen bewaren. ‘Laten wij deze laatste soort inzonderheid Engelen noemen!’ zegt de Schrijver: ‘en dan heeft ieder mensch er niet één; maar duizenden.’ En nu zijn wij met onzen Leeraar in zee; nu kunnen wij hierop alles borduren, wat aan onze bedoeling dienstbaar is; nu worden wij opmerkzaam gemaakt op de ‘Engelen onzer kindschheid, onzer jeugd, van onzen mannelijken leeftijd, eindelijk van onzen ouderdom, - van onze welvaart, van onze vriendschappen, van onze godsvrucht; Gelei- en Beschermengelen, rijk in aantal, en van allerlei gedaanten;
goede Engelen, die, in den naam van God, ons overal omringen, overal volgen, overal geleiden, overal trachten wel te doen, en te houden in de sporen des voorspoeds, des vredes en der vroomheid.’ Zoo worden wij ook door hen niet zelden op onderwerpen gebragt, ‘waarvan wij nu, voor het geheele volgende beloop onzes levens, de gewigtigste voordeelen trekken. Een enkel woord, dat een mensch, dien wij maar ééns, en nu ook voor het laatst, zien, ons toespreekt; en de Engel, die ten aanzien van ons tijdelijk welzijn ons beschermt, is dan een vreemdeling, dien wij met Loth herbergen, of een reiziger, dien wij met hem ontmoeten.’ En deze denkbeelden worden nu door onzen Leeraar verder ontwikkeld en uitgesponnen. Maar ook zijn somtijds de Engelen beschermers onzer deugd; hetgeen gestaafd wordt door de getuigenis van Paulus, Hebreën I:14, ook door onze ondervinding. ‘Wat zouden wij zijn, bijaldien ons niet dikwerf de Algoedheid, op eene bijna wonderdadige wijze, voor misstappen bewaard had? Hoe menigmaal hadden wij dezelve reeds in den zin, maar het kwam er niet toe; en waarom niet? Et trad dan weder een Engel in het midden, die onze aandacht afleidde, of onze hand
| |
| |
terug trok, of het gevaarlijk voorwerp van ons verwijderde, of ons hart heiligde, zoo dat wij plotselijk tot inkeer kwamen, en met eenen Jozef uitriepen: Zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God? En ook deze soort van Engelen komt tot ons onder verschillende gedaanten, en werkt op onderscheidene wijzen. Gods bliksemschichten zijn soms zijne trawanten, die den verharden zondaar doen verschrikken voor het oordeel van den Ontzettenden, die ze uitwerpt; en op een' anderen tijd zijn het 's hemels vriendelijke zonnestralen, die een' warmen gloed van dankbaarheid verwekken in het hart, dat reeds bereid stond, om zijnen hemelschen Vader te vergeten. Of onze Engel is de traan van een' nooddruftigen, die eindelijk, daar wij hem alreede met onbarmhartigheid bejegenden, ons vermurwt; of de komst en toespraak van iemand, dien wij hoogachten; of een woord uit den Bijbel, of eenig ander boek, dat ons in den zin schiet, en op ons hart werkt; of bijzonder eene enkele invallende gedachte aan Jezus Christus, den opperste der Engelen, den Zoon, den eerstgeboren gezant van den Vader. Engelen, geheele heerscharen van Engelen, omringen ons altijd; zijn altijd voor ons in beweging en werkzaam; bewaren ons, als wij alleen zijn, en in gezelschap; in de bezigheid en in het genot; in de vreugde en den druk; bij ons waken, bij ons slapen; en waar wij zijn, en wat wij doen, overal en steeds wordt aan ons bewaarheid de verzekering van Gods woord: De Engel des Heeren legert zich rondom de genen, die Hem vreezen, en helpt hen uit.’ - Doch wij zouden verlokt worden, om te veel uit te schrijven. Ten slotte voegt er de Schrijver nog bij, een paar aanmerkingen, om ons tot dankbaarheid voor die hulpbetooning, en de volharding in den strijd ter deugd, aan te moedigen.
De stijl komt ons, over het algemeen, vrij vloeijende, en de taal vrij zuiver voor. Alleen moeten wij onzen Schrijver herinneren, om het tusschenvoegend woordje maar (sed) nimmer in dien zin te gebruiken, waarin het zoo
| |
| |
dikwijls bij hem voorkomt; bij voorbeeld: den weg maar te vervolgen; hij liet ze maar niet voorbijgaan; ze moesten maar met hem medegaan; ik zou maar zijn bezweken van vrees, - dat altoos plat klinkt, en ligtelijk door slechts of alleen kan vervangen worden.
Recenfent heeft zich voorheen meermalen beklaagd, dat men ons met zulk een' verschrikkelijken vloed van matige en zelfs sobere predikatiën overstroomde. Doch, wat er ook nu de oorzaak van zij; ook misschien daarin te zoeken, dat een lot, rank van deunheid, (gelijk het de Drossaard hooft noemde) den liefhebberen van ter zijde aangrimt; genoeg is het, dat er ook uit dit kwaad iets goeds voortsproot; dat men ons met dergelijk nutteloos werk niet meer lastig valt. Alleen de meesters in de kunst kunnen zich in dit vak bij ons publiek aangenaam maken, en op een gunstig onthaal rekenen. Zelfs eene enkele Leerrede, al is ze niet voor bijzondere plegtigheden geschikt, indien slechts tot ware stichting en met smaak opgesteld, zal men altoos gaarne willen lezen; en dit strekke ter aanmoediging van onzen Lutherschen Kerkleeraar, om zijnen nuttigen arbeid niet te laten varen. |
|